Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Trant: Gy Christen-schaar &c.I.
HAllelu-jah! Hallelu-jah!
Mijn waardste pand mijn ziele!
Ten Hemel dra! Ten Hemel dra!
De wereld agter hiele!
Soo nog in 't vleesch uw pulsen gaan,
Uw ving'ren laat de harpe slaan,
In 's Heeren Loff, het werck der saal'ge zielen.
II.
Wat sijn des Werelds Princen dog?
Haar Wijsheyd, en haar wisheyd,
Haar gunst en magt is maar bedrog,
Dat (steunt g'er op) u mis-leydt:
Sijn geest gaat uyt, sijn hoog ontsag
Vergaat met raad en ader-slag,
En hy die op dien grondslag steunde, wis schreyt.
III.
O Hemel! Wat was sijn geluck,
Wat was sijn wel-stand agtbaar,
Dien Iacobs vrees in al sijn druck
| |
[pagina 77]
| |
In al sijn swackheyd kragt waar!
Die, als het schepsel kragt'loos wijckt,
En Hy in angst en vrees beswijckt,
Niet segt, dan, Ziel de Heer is mijn God, wagt maar.
IV.
De Heer die 's Hemels vast gebouw
En Zee, en aarde maackte,
En d'onverwrickelijcke trouw
Dat die noyt eeuw en slaackte.
Door Hem des werelds schoveling
Sijn regt in Regt, en brood ontfing;
En die in banden sliep, vaack los ontwaackte.
V.
De Heere doet een heylsaam ligt
Der blinden oogen opgaan;
De Heere stutt, en steund die swigt,
En helpt den vallend opstaan:
De Heer is herder, Vader, Vriend,
Aan die hem sonder veynsen diend:
Hoe kan de hoop (dan op hem) in den top staan?
VI.
Den buyten-landschen schoppeling,
De Manneloose vrouwen,
Den Vaderlosen druckeling,
In haat, in smaat, in rouwen,
De Heer een wissen toevlugt is:
Den bosen een vervarenis:
Wie soud' op sulck een vasten Zuyl niet bouwen?
VII.
Des Heeren Heerschappy die vast
Stond, eer de wereld vast-stond,
Sal duyren, als der sonden last
Doen sincken sal, dit vast Rond.
Uw Godt is (Syon vol gena!)
Hallelu-jah! Hallelu-jah!
Wiens Goedheyd eeuw voor eeuw onfeilbaar vast stont.
Winterm. 1661. |
|