Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Onherroepelycke Jeugd! Of: Gavotte. A la frontè.I.
SOet Geselschap dat met my
's Hemels Heerscher vry en bly,
Pleegt te loven met gesangen,
In't gesegend Vaderland;
Noch en swijg' ick niet, gevangen;
's Hemels Geest en kend geen band.
| |
[pagina 79]
| |
II.
's Hemels Geest te dieren pand,
's Hemels Geest en kend geen band.
Hoor des Heeren Lievelingen,
Paulus en sijn Met-gesel,
In de wreede boeyen singen:
's Hemels Geest en kend geen quel.
III.
Israël in Babels dwang
Weygerde ('t is waar) den sang:
Want men vergde 't Heylig singen
Onder 't Goddeloos gejuyg;
Dies sy liever treurig hingen
Aan de wilgen, 't Vreugde-tuyg.
IV.
Maar en is niet 's Hemels Oog,
Off wy laag zijn even hoog?
Sitten wy in treurig duyster,
Nog behoud dat eeuwig Ligt
Al sijn glansch, end al sijn luyster
Weerdig al ons Loff en Digt.
V.
Wis den Hemel is het all-
Weerdig, en wy niet met al.
Mag die maar in Glory blincken,
Doe Hy dan vry dat Hy doet,
Of wy drijven, of wy sincken,
Wat Hy doet is even goet.
VI.
Wy sijn niet dan voor den Heer,
En ons Heyl is in sijn Eer,
En sijn eer in al sijn wercken:
Als Hy ons dan sincken doet,
Kunnen wy sijn lof maar stercken;
Wat Hy doet is even goet.
| |
[pagina 80]
| |
Wijsheyd sonder eynd' of paal
Sijn sijn wegen altemaal:
Sijn sy suerheyd, sijnse soetheyd,
Laat ons altijd swijgen stil,
Want de wesentlijcke Goetheyd;
Maackt het goed, met dat Sy 't wil.
VIII.
Quaad! segt somtijds ons gevoel,
End' ons wijsheyd mist haar doel:
Maar soo wy de reden sagen
Waarom 't dus den Hemel koos,
Bleeck, ons wijsheyd was te traag, en
All' ons sinnen sinneloos.
IX.
Vaack wy meenen 's Heeren Eer
Was op and're wijs veel meer,
Dan op dese, te verbreyden:
En sy feylen in den vond,
Om dat anders, als wy seyden,
In sijn Raad geschreven stond.
X.
Ondoorgrondelijcken Raad!
Daar maar enckel wijsheyd staat;
On-naspeurelijcke Vonden!
On-berispelijck Besluyt!
On-bereyckelijke Gronden!
On-uyt-spreekelijck Beduyd!
XI.
Raad, waar door den Hemel staat
En der aarden wigt, en maat
Over-kundig uyt gevonden
Over-konstig is gestelt,
En verordend sijn de stonden,
En de sterren all' geteld.
| |
[pagina 81]
| |
XII.
Raad, wat na den Hemel sweeft,
En sig voed wat is, of leeft:
Die de wateren en snecken
Van dit magtig uyrwerck dryft:
En besorgt dat geen gebreck en
Sy, of iets te rugge blijft.
XIII.
Raad, ons Min soo weerdig, wis
Als de Goedheyd selver is.
Wie soud oyt, om eygen voordeel,
Wenschen dat dien Keten brack?
Of dat schatten in sijn oordeel,
Ligter dan sijn ongemack?
XIV.
Nutter ging dit gantsche Rond,
Dan een mijt daar van, te grond.
Daar (dunckt my) verliest sig alle
Vryheyd, Vrienden, Rijckdom, Staat;
Laat het sincken, laat het valle'
Als maar desen Raad bestaat.
XV.
Soet geselschap! buygt uw knien,
Dat den Hemel 't ons doe sien,
En ons wille doe verdrincken;
Tot wy met verwondering
In dien Oceaan versincken,
En vergeten alle ding.
Op 't Fort Nieuw Rees 28 in Wintermaand 1673. |
|