Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Singt als Prendete la; siet boven pag. 29.I.
MYn Vader die mijn smerte siet,
Mijn herte siet,
Mijn hert gebiedt,
En al sijn grepen weet:
Mijn dunckt, daar legt het neer,
Daar legt het nedrig neer,
En, dwaal ick, proeft het selve wis,
Of 't nog verheven is.
II.
Siet, Vader, of mijn oogen aan
Het hoge slaan,
En hoge staan?
Siet my gebogen gaan.
Mijn hert, mijn kleyn begrip,
Mijn oordeel is een stip,
Ten komt aan 't grondelose niet,
Dat het niet door en siet.
III.
Als ick u my genegen sie,
Uw wegen sie:
Verlegen bie
Ick u mijn dienst. En wie
Wie ben ick worm, of maad
(Seg ick) die uwen raad,
't Geheym van uw gena-verbond,
Soud peylen tot den grond?
IV.
Heb ick my niet in billijckheyd
| |
[pagina 75]
| |
Gewilligheyd,
En stilligheyd
Ootmoedig neergeleyd?
Soo nedrig als een kind,
Soo nedrig als een kind,
Dat sig ten vollen vergenoegt
Als 't maar de Moeder mint.
V.
Een kindje dat maar suygen kan,
En buygen kan,
En tuygen van
Sijn onlust met een traan:
En treckt men 't van de borst,
En treckt men &c.
t' Mag schreyen om des moeders raad,
Maar noyt het twisten dorst.
VI.
Soo my Heer uw genade-stroom
Te stade koom;
Of spade koom;
Of sig van my vertreckt:
O! droevigen vertreck!
O! droevigen vertreck!
Nog sal mijn ziele swijgen stil
Om dat het Vader wil.
VII.
O! Sienders, Priesters, Koningen!
Die woningen:
En kroningen
Hebt van Israels Heer.
Wagt verder op sijn gunst,
Wagt &c.
Want is sijn goedheyd grondeloos,
So is sy eyndeloos.
|
|