Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
Ook te singen als: Psal. 38. Wilt in uwen toorn &c.
| |
[pagina 71]
| |
hunn' gevancknis slaackte,
Doen geraackte,
Zyon uyt de kluysteren.
II.
Wy, nog straks soo diep gesegen,
Nu gestegen
Tot den top van Vryigheyd,
Als de weldaad sonne-klaar was,
Of het waar was
Twijfelden van Vrolijckheyd.
III.
Waren al die 's nagts haar sorgen,
Tot den morgen,
Wiss'len in een ydel beeld,
Dat haar dromend' vrolijck leven
Doet, en even
Met den slaap is uyt-gespeelt.
IV.
Stracks met smerten over-rompeld,
Nu gedompeld
In een onbegrijplijck heyl,
Raackten in die Zee, d'ontsprongen,
Mond en tongen,
Met het driftig herte t' seyl.
V.
Mond en tongen, boven maten,
Uytgelaten,
Lachten in des Vyands deer:
Mond en tongen lof-gesprongen
Vrolijck songen,
Songen aan Iehovah d'eer.
| |
[pagina 72]
| |
VI.
Heyd'nen, die ons Godt wel noemen,
Maar sig roemen
In een Afgod sonder geest,
Als sy dus Iehovah sagen
Sijn volck dragen,
Riepen, schreeuwden all' bevreest,
VII.
Nu sien wy Iehova's wonder,
Die den donder
Maackt, en ordent dag en nagt!
Onbegrijpelijcke daden,
Vol genaden,
Doet den Hemel dit geslagt!
VIII.
Onbegrijpelijcke daden,
Vol genaden,
Waarlijck ons Iehovah doet!
Sulcks den vyand, die soo trots scheen,
Onsen Rots-steen,
Self verbaast erkennen moet.
IX.
Dog den kern van al die soetheyd,
's Heren Goedheyd
Sien sy niet, maar voelen wij:
Dies wy met verwonderingen,
Iuychend singen,
Boven haar verwagting bly,
X.
O Iehovah! 't herte danckbaar,
Tot u gangbaar,
Heffen wy in nieuw versoeck;
En uw gunsten versch bewesen,
Doen ons lesen
Groter in 't genaden-boeck.
| |
[pagina 73]
| |
XI.
O Iehovah doet uw daden,
Op die paden,
Tot ons volle vryheyd gaan:
En, als stromen op de kruyden
Van het Suyden,
Sal dat onsen dorst verslaan.
XII.
't Sal soo sijn! en al ons schreyen
Haast in reyen
Pijneloos, verwisseld staan:
Even als die droevig sayen,
Als sy mayen,
Met gejuych ten oogste gaan.
XIII.
Ach! hoe werd het saat met klagen
Heen-gedragen!
Ach! hoe weendmen om de scha
Van het Kostlijck graan in d'aarde,
Eer de waarde
Koren-scheut den grond ontga.
XIV.
Maar voor seker volgt het galmen
Op de halmen:
En die sayde treurig stom,
Komt in 't oogsten (verr' van klagen)
Schoven dragen,
Komt al juychend wederom.
8 Lente-maand 1665. |
|