Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Stem: O Kersnagt, &c. Of, Mameer &c.I.
DOe Israel sijn nare suchten
Met Pharo's slaverny ontvluchten,
En Iacobs huys van t' volck ontquam,
Dat, als sy 's Heeren lof verkonden,
Haar taal en kende nog haar gronden;
't Geslacht van den vervloeckten Cham:
II.
Doen was de gulde tijd geboren.
Dat Iuda, Godes uytverkoren,
Wierd 's Hemels eygen Heyligdom;
En na beloften soo langwijlig,
Wierd Israel ten volle en ylig,
Gods onderdanig Koningdom.
III.
Des Hemels Koningdom! dit wonder
| |
[pagina 69]
| |
De Zee vernam, en sloeg een donder
(Dat d'aarde tsidderden) en vlood
Verbaast, verschrickt op d'agtbre kondschap
Van soo een ongehoorde bondschap,
En bood sijn grond Israël bloot.
IV.
De stroomen die van ouds in 't Noorden
Van Ior en dan af 't land door-boorden,
Vergaapten sig, en bleven staan;
Vergaten haren treyn, en lieten
Haar Suyd'lijck nat na Sodom vlieten,
En Isr'el droogs-voets door sig gaan.
V.
De Hoogten, Reusen van de Bergen;
De heuveltjens, der bergen dwergen,
(Slegs door 't geloof bewegelijck,
Den Hemel hoorden dit beloven,
En d'Aarde sagen dit geloven,
En sprongen Rams- en Lams-gelijck)
VI.
Gy stoute wat'ren die na klagen
Nog dreygen sijt gewoon te vragen;
Wat bragt u 't vlieden in den sin?
Gy altijd-vlietende Iordane,
Wat maackte uw grond dit volck ten bane,
Wat bond u snelle stroomen in?
VII.
Sta stil wat Bergen, of spring trager,
En Heuv'len hoord eens na uw vrager:
Wat maackten u de sware voet
Te ligten, als de ligte Lammen,
Te buyt'len als de dert'le Rammen?
Om 't wonder dat den Hemel doet?
VIII.
Om 't wonder, dat ons Godt dee dagen!
(En dus beantwoord ick mijn vragen)
| |
[pagina 70]
| |
Is 't wonder, dat het Schepsel beeft,
Als sig den Schepper self gaat voegen
In saal'ge bondschap, ten genoegen
Van 't volck dat Hy verkoren heeft?
IX.
Van 't sondig volck! Ia, gansche Wereld,
Gy Hemel cierlijck, die bepereld
Met duysend floncker-ligten staat,
Gy Aarde, beeft! beeft! beeft voor 't Aansigt,
Daar Goed- en Heerlijck-heyd in aanligt
Die Iacobs Godt sig noemen laat.
X.
Staat, springt, gaat buyten uw gewoonheyd
(Want heden treedt des Hemels Schoonheyd
Met 's werelds Nietigheyd in d'egt)
Den Schepper heeft wel dorre keyen
En rots', op dit gesigt aan 't schreyen,
Tot water-bronnen opgeregt.
29 Lentemaand 1665. |
|