Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als: Mijn arme ziel &c. siet pag. 48.I.
MYn Vader laat uw kind toe, dat gy rede
In uw gena so vriend'lijck hebt hersteld,
En uyt de sorg voor 't doemende geweld
Door 't kost'lijck bloed gebragt hebt in de vrede,
Dat het u nog, 't geen hem beswaerd, verteld.
| |
[pagina 54]
| |
II.
Dat swaar gewigt door uw beloft en eeden
My van het hert genadig afgeligt,
Komt in de plaats dan, minder van gewigt,
Niet waard is daar mijn ziel sorg te besteden,
En ruckt mijn ziel door sorgen uyt haar pligt.
III.
Leerd my eens sien hoe ydel al mijn sorg is;
Seg my, dat all's na uw wil seker gaat;
Seg my, dat uw oog altijd op my staat;
Seg, dat in all's mijn Iesus mijne borg is;
En des, uw gansch beleyd te mijner baat.
IV.
Seg my, dat (Gy alleen een Heer der Heeren)
Wat mensch op aard of Geest in Hemel doet,
Al d'uytkomst sig na uw wil schicken moet:
Segt, dat gy soo den mensch hebt willen leren,
In vlijt, uw wil, te wagten met ootmoet.
V.
Seg my, dat als ick my met sorgen quelle,
Boven de vlijt, dien gy my hebt belast:
Dat ick my met een onnut pak belast:
Dat ick my trots in uwen setel stelle;
Dat aan de vlyt dat uyrtje beter past.
VI.
My dunckt, als gy dus met uw Geest sult spreken
Tot my, die vol van sorg, van wijsheyd sot,
In hoogmoed d'aard regeren woud, als Godt,
Soo laat ick mijn bekommernisse steken,
En loov' u stil voor 't onbekommert lot.
VII.
Gy Vader, naamd de sorg van al mijn saken
Op u, als gy my tot uw kind verkoos:
De Soon vond mijn Heyl, als hy t' sijn verloos:
Den Geest komt my des Soons heyl eygen maken:
Wat kan ick anders sijn dan sorgeloos?
| |
[pagina 55]
| |
VIII.
So ick het waardigst, dat ick hier begeeren
Kan, missen moet; het Goed dat ick verkoos,
Leerd my, dat all' het aardsch is niets, en broos:
En als ick dus maar d'ydelheyd ontbere,
Wat kan ick anders sijn, als sorgeloos?
IX.
Mijn Vader sorgt, dat my niets wedervaren
Sal, van de wer'ld, of Satans listen loos,
Of 't sal vergift sijn aan mijn lusten boos
En als ick uyt den vloeck kan segen garen;
Wat kan ick anders sijn, dan sorgeloos?
X.
Ia soo mijn Vader 't soetste witt van d'oogen
My voor een tijd verbergden, en die poos
Scheen my te maacken troost- en hoope-loos;
Nog sie ick daar sijn Vaderlijck medogen;
Wat kan ick anders sijn, dan sorgeloos?
XI.
Moet ick der menschen gunst of on-gunst dragen;
Mind men my hertelijck, of herte-loos;
Voed my een rijcke kas of schrale doos;
Kan ick hier Staat, kan ickse niet bejagen:
Niet anders kan ick sijn, als sorgeloos.
XII.
Dan nog, gesien het altijd werksaam Wesen,
Op dat wy altijd met Hem werksaam sijn,
Al wat hy geeft voor arbeyd geeft, en pijn,
En vlijd, en sorg om midd'len uyt te lesen:
Wat kan ick anders, dan sorgvuldig sijn?
XIII.
Gy kund (segt Hy) door smeken uw begeren,
Daar uwe zielen meed bekommerd sijn,
Van uw hals overbrengen op de mijn':
Als ick met sugten dan mijn sorg can weren;
Doe my den Geest daar in sorgvuldig sijn.
| |
[pagina 56]
| |
XIV.
Wat my weervaart besorgt in 's Hemels vlercken,
Is my, door 's Hemels sorge medicijn:
Maar eer dat Heyl my spruyt uyt dat fenijn,
Wil Hy, dat 't hert in sorg dat sal bewercken;
En dus kan ick niet dan sorgvuldig sijn.
XV.
Als gy dan (Vader) altijd hoord mijn klagen,
En gy, O Geest, in suchten looft mijn sorg,
En gy, O Soon, sijt mijn gewissen borg:
Doet, eenig God, my na uw wil gedragen
Sorg-loos altijd, en altijd vol van sorg.
Maymaand 1661. |
|