Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Rijmeloos.
MYn ziel bedenckt hoe vlytig gy bewaard werd
Als 't oog op u is van die niet dan oog is.
't Was u genoeg, maar voor sijn gunst te weynig
U door sijn aardsche en Hemelsche trawanten
Te dragen: neen, sijn oog moest self op u sijn.
Gelijck een moeder die haar teder suygeling
Een trouwe maagd bevolen heeft, en nogtans
Soo weynig 't oog als 't hert daar af kan houden.
Schaad my die wil, nu wil ick 't moedig dragen.
Maar, hoort! mijn ziele, gy pleegt wel te weten
Dat 't oog van d'een weer 't ooge treckt van d'ander.
Heft dan uw oog op, en uw hert weer Godwaards.
't Sy dat Godt u, of gy Gods oog tot u treckt.
Altoos uw oog moet stadig naar om hoog sijn.
't Onnosel oog, die soete Duyven oogen,
Die sonder gal, nog God, nog mensch bedriegen;
Het liefden-oog, daar meed gy 't hert kunt delen
Aan hem in welckers liefden uw geluk staat;
Het ooge van geloov daar meed gy sien kunt;
Dat andersins onsigtbaar aan uw oog is:
Met desen staat, en star-oogt gy ten Hemel
Tot Die sijn oog ter hulp u meer om laag send.
30 Hoymaand 1654. |
|