Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Stem: Andromeda, &c.I.
WAt deerelijcker klagen
Is dat? ick heb mijn dagen
(Wat ergens oyt geviel)
Niet diergelijcx gehoord, ey! luyster toe mijn ziel!
II.
Die eens schiep al de beecken,
Die springen uyt doet breken,
Schreeuwt uyt een drooge borst,
Ach! ach! ick brand, ick brand, my dorst! helaas! my dorst!
III.
Mijn sweet is my ontdropen,
Mijn bloed is my ontlopen,
Droog is my 't ingewand,
Mijn tong kleefd aan mijn raax, en't innig herte brand.
IV.
Nu kan ick eerst gedincken
Wat ick aan 't Hemelsch drinken
Verloren heb; wanneer
Ik voor eens dienstknegts schijn liet varen 'sHeeren eer.
V.
Ach! lieflijck Cedron-stroomtje,
| |
[pagina 42]
| |
Dat onder menig boomtje,
Ten dale-waards u spoeyt,
Kom met een drupje nats mijn droge tonge sproeyt.
VI.
Want siet nu hier, die Trotsen,
Dien 'k water uyt de rotsen
Gaf; hebben, als ick ly
Nog Raphidims geschenck, nog Meribaa's voor my.
VII.
Maar wat uyt Mara's vloeden.
Dit onbarmhertig woeden
Nogtans, en is het niet
Dat stof geeft aan mijn klagt, en pit aan mijn verdriet.
VIII.
Maar laas! de Helle-gloeden
Van 'sHemels grimmig woeden
Sijn 't, die my desen brand
Gestigtet hebben in 't borgtogtig ingewand.
IX.
Want siet ick had maar even
Mijn ziel ten borg gegeven
Voor sondaars; en het vier
Den sonden toegedoemt, was dadelijck tot hier.
X.
Dat braad mijn ziel van binne,
Tot dat ick 't overwinne;
Dat droogt my 't heylsaam nat,
Dat my te troosten plag, en maackt my 't herte mat.
XI.
Die wat'ren van het leven,
Die 'k and'ren plag te geven,
En ick in vol genut
Besat, sijn nu geheel door droogten uytgeput.
XII.
De vlammen van de Hellen
Sijn 't die mijn ziele quellen,
| |
[pagina 43]
| |
Dies staat mijn dorre borst
En brand, ah! ah! en brand; my dorst, Helaas! my dorst!
XIII.
Wat deerelijcker klagen
Is dat! ick heb mijn dagen
(Wat ergens oyt geviel)
Niet diergelijcks gehoord, ey! merckter op mijn ziel!
XIV.
En leerd met een doorgronden,
Den angel van de sonden,
Die Godes eygen Soon
Leerd op sijn swanen sang, soo klagelijcken toon.
XV.
Hoe deerlijck sal dan klagen
Den swacken mensch, in 't dragen
Van 'sHeeren grimmigheyd,
Als hert, en tong, en long hem gansch in vlamme leyt?
XVI.
Maar u laat Christi sticken
Van dorst, mijn ziel, verquicken;
Gelooft dat dese dorst
U vrijd van 't eeuwig vier, van droge tong en borst.
XVII.
Mijn dorre siel gaat henen
Nu naar uw Heyland wenen,
En smeeckt dat Hy u geeft
't Beloofde dat Hy door sijn Dorst verworven heeft.
XVIII.
Die wateren, die vloeden;
Waar toe hy al de moeden
En dorre zielen nood,
Tot suyvring van ons hert en redding van de dood.
XIX.
Maar boven al in vresen
Wagt u, mijn ziel, na desen,
Dat noyt uw' dorstig' aard'
| |
[pagina 44]
| |
Na bose lusten dorst, met vuyle lusten paard.
XX.
Dorst na die suyvre beecken
Die uyt sijn wonden leecken,
Die hier van dorst versmagt,
Sijn dorst u lesschen sal, sijn flauwte geeft u kragt.
XXI.
En soo dan nog u 't herte
Na quaad dorst: laat in smerte
(Als dees) den Ouden mensch
Versticken in sijn dorst, versmagten in sijn wensch.
6 Gras-maand 1653. |
|