Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Te singen als: Hertknagende onversetlyck, siet p.30.I.
DIe God, mijn ziel, daar tegen gy bestond
Te sond'gen, wil oock dat uw eygen mond
Die sonden (u nog eens voor oog gesteld)
Verteld:
II.
Vrywillig, uyt een innig herten leed,
Gelijck gy wel voor dees', gy weet wel, deed',
Als een'ge ramp tot klagt uw hert en tong,
Eens dwong.
III.
Heyl-rovers, seg, en schrick'lijck ziel-fenijn;
Hel-stokers, seg, gy moet, (al is 't u pijn;)
Voor God; en ick vertrouw (al is 't my schrick)
Dat ick
IV.
(Soo seldsaam is sijn gunst, en Goedigheyd
't Verbrijseld hert der sondaars toegeseyd)
Verkrijgen sal voor 't wel-verdiende quaad
Genaad.
V.
U komt de schand, (mijn ziel) uw God geeft d' eer
In dat met druck t' erkennen, dat wel eer
Met lust begaan is; laat uw vreugd vergaan
In traan.
VI.
Dit wil uw schuld-heer; dat gy op een lijst,
| |
[pagina 36]
| |
Uw schulden veel kund tellen, en bewijst
Dan eerst sijn gunst, als gy die sonder end
Erkend.
VII.
Daar 's oock geen mes, geen wel-gescherpte steen,
Die 't ziel-vergiff soo by de wortel heen
Uytroeyen kan, als dees' bekentenis
Wel is.
|
|