Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Stem: Tanneken.I.
ACh! Heere Iesu treckt gy 't herte
Dat u genegen is, u genegen is,
En omcingelt licht van smerte
Als ick u mijn Rots-steen miss';
En evenwel! hoe seer 't genegen
Is, al sijn woel is niet, al sijn woel is niet,
Maar blijft derelijck verlegen
Tot uw hand sijn hulpe biet.
't Hert geneigt tot lopen,
Legt als aan een band,
En brack nog al die knopen
Van u lieve hand,
Quam mijn woord ter oor,
Quam my uw segen voor,
Nog brack mijn hert niet door,
Nog brack mijn steenig hert
| |
[pagina 33]
| |
niet door,
't Stenig hert niet door.
Treckt ghy my Heer ick sal lopen
Op uw saligmakend spoor.
II.
Zielen bekoren, Herten bekeren
Kan 't wonderlijcke Ligt, 't Goddelijcke Ligt,
Dat den Hemel, ons te leren,
Op der aard; heeft opgerigt.
Dog even als een blind-geboren
Stick-duyster is mijn oog, duyster is mijn oog,
En geen letter kan bekoren
't Hert, dat voor geen reden boog.
Laat uw Magtig spreecken,
't Overtuygend Woord
Dat rotsen selfs kan breecken,
En noyt oor en hoord
Al suysende dien schat,
Al ruysende dien schat,
In 't hert in 't ledig vat,
Instorten in dat ledig vat,
't Hert dat ledig vat:
Treckt my soo Heer, ick sal lopen
Op uw saligmakend pad.
III.
Toond my dat hert dat gy verborgen
Houd, als uw kind'ren deel, als uw kindren deel,
Vol van Vaderlijcke sorgen,
Een onbreeckb're liefden-seel.
Doet mijne siel, mijn Vader, horen
Wat Gy my hebt gedaan, Gy my hebt gedaan
Eer 't gebergte was geboren,
En de Son sijn loop ving aan:
| |
[pagina 34]
| |
Wat Barmhertigheden
Mijn verlegen ziel,
In haar rampsaligheden,
Van het sincken hiel.
Uw Vaderlijck geduld
Ontrent mijn doemb're schuld:
En hoe gy vast vervuld
Mijn doodelijck gebreck vervuld,
En nog en nog vervuld.
Treckt my soo, Heer, ick sal loopen
Wat weg gy my wijsen sult.
IV.
Wat menigvuld'ge segen-stromen
Stort d'on-uytputlijckheyd, van uw' vriend'lijckheyd?
Maar die weelde deed my komen
Tot nog meerder Dertelheyd.
Hoe menigvuldig sijn die slagen
Van uw regt wijs beleyd, Vaderlijck beleyd!
Maar 't hert, die gewoon te dragen,
Quam tot meerder hardigheyd.
Geeft my segen vloeden;
Maar uw Geest met een:
En slaat gy met uw roeden?
Brijseld oock dien steen:
En door uw Segen seg
Mijn Hert legt voor u weg:
En in uw Slagen seg
Nog is mijn hert van u niet weg:
Dus, voor uw Geest seg,
Treckt my soo, Heer, ick sal loopen
In uw saligende weg.
25 Herfst-maand. |
|