Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Begeerlyckheyd des vleesch.I.
HErt-knagend onversetelijck Nagt-gepeyns,
Wat kunt gy met een duyster, diep geveyns,
My vangen! daar gy nochtans in my voed,
Dien gloed
II.
Die, soo ick hem niet tijdlijck uyt en blusch,
My sal verraden met een vley'ge kusch,
Als eens dien eereloos' in 't Hof, wel eer,
Mijn Heer:
III.
Dit's voor mijn ziel gevaarlijck; daarom vlugt,
Vlugt seg ick, eer ick u te laat besugt,
Weet dat ick 't hert niet leen tot sulck gepeyns,
Nog veyns.
| |
II. Begeerlyckheyd der Oogen.I.
MYn ziel al wist ick niet waar uyt uw romp
En kercker is gemaackt; ick soud dien klomp
Haast vinden; want hy treckt u doorgaans aard-
de-waart.
| |
[pagina 31]
| |
II.
Gedenckt mijn ziele dat de vlugge tijd
Den aarden romp, en d'aarde self verslijt,
En gy sult sien, dat wat daar blonck, maar was
Een blas.
III.
En waar sult gy mijn naackte zieltje dan,
U siende ontbloot, uw hert versad'gen van?
Wat sal 't u doen, so 't Iesus dierbaar bloed
Niet doet?
| |
III. Grootsheyd des Levens.I.
WAar heen mijn hert? gy steygert niet, maar stijgt,
En hijgt oock sonder trappen opwaars: sijgt
Gemeetlijck raad ick u, want so gy op
Den top
II.
In vollen ren komt, en daar meent te staen:
't Sal wislijck tegen uwe mening gaan,
Want uwen drift drijft u op 't hoogste weer
Ter neer.
III.
En als gy dan aan 't rollen zijt: Och! och!
Uw vaart vergroot uw val: dies seg ik nog
Sta stil, en schouwt u self; ick wedd' gy siet
Een Niet.
|
|