Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Te singen als: Dovene vay &c.I.
ACh! herte vol benauwtheyd!
Dat's levend sterven!
Dat's levend sterven!
Dat's levend levend sterven!
Mijns herten Grond-slag,
Die't hert ten grond sag,
Mijns levens Leven
Heeft my begeven:
Dat heerlijck Aansigt,
Een Son by 't Maanligt,
Dus heen! dus heen te gaan?
Dus heen! dus heen te gaan?
Dus heen! dus heen te gaan?
Dat's levend sterven.
II.
Ick was wat aan het sluym'ren,
| |
[pagina 15]
| |
O! diere slaap-sugt!
O! diere slaap-sugt!
O! diere, diere slaap-sugt!
Hy klopt', en riep nog:
Ick hoord', en sliep nog:
Sijn woorden schenen
Door dampen henen,
Door damp van lusten
En sorg-loos rusten.
Hy trock sijn hand te rug,
Hy trock sijn hand te rug,
Hy trock sijn hand te rug,
O! dier'bre slaap-sugt!
III.
O! arger Rust dan onrust!
Gemack te dierbaar!
Gemack te dierbaar!
Gemack, Gemack te dierbaar!
In dons gesegen
Lag ick, als regen
En dauw Hem deckten,
En Hy my weckte.
Een weynig reckens
(Dacht ick) en streckens
En laas! Hy trock te rug,
Hy trock sijn hand te rug,
Hy trock sijn hand te rug,
Gemack te dierbaar!
IV.
Ach! 's vleeschs bedriegeryen,
Ach! toveryen!
Ach! toveryen!
Ach! 's werelds toveryen!
Ghy hebt met logen
Mijn ziel bedrogen:
Gy troond ons vreedlijck,
| |
[pagina 16]
| |
Maar loond ons wreedelijck:
Voor wat gevoelens,
En ydel woelens
Is nu mijn Leven heen!
Is nu mijn Leven heen!
Is nu mijn Leven heen!
Ach! toveryen!
V.
Hoord nog een woord mijn Leven!
Mijn Heyl! en vlugt niet!
Mijn Heyl! en vlugt niet!
En vlugt, mijn Heyl! en vlugt niet!
Dat gy my radet
Heb ick versmadet
'tIs waar; maar draag het
Nu, en beklaag het:
Ey, siet mijn oogen
Die 't hert u toogen:
Ey keer! ey keer weerom!
Ey keer! ey keer weerom!
Ey keer! ey keer weerom!
Mijn Heyl! en vlugt niet.
VI.
Wat geev ick u mijn Heyland
Tot ons bevreed'ging?
Tot ons bevreed'ging?
Tot ons, tot ons bevreed'ging?
Is uw vergrammen
Met duysend rammen,
Met oly-stromen
Wel in te tomen?
Ia met mijn leven?
Ick woud 't u geven.
Uw eygen dierbaar bloed
Uw eygen &c.
Is mijn versoening.
| |
[pagina 17]
| |
VII.
'k Beswijck van lange wachten!
En kan niet langer,
En kan niet langer,
En kan, en kan niet langer!
Mijn oogen wijcken,
Mijn le'en beswijcken,
Mijn voeten moe-gaan;
Mijn keel wil toe-gaan;
En 't werd nog banger!
'k En kan niet langer!
Ay my! daar sijg ick heen!
Ay my! daar &c.
'k En kan niet langer.
VIII.
Ick hoor u wel mijn Leven,
Maar sie u niet: waar?
Maar sie u niet: waar?
Maar sie u niet: waar sijt gy?
De duysterheden
Van lust, en reden,
Die heerlijck schijnen,
Doen u verdwijnen,
En my alleen staan!
Wat moet ick heen gaan?
Ey! vat myn hand eens aan,
Ey! vat mijn &c.
Mijn Heyl waar sijt gy?
IX.
Hoort, Zyons diere kind'ren,
'k Betuyg en sweer u,
'k Betuyg en sweer u,
'k Betuyg, 'k betuyg en sweer u
Laat mijn beminde
Sig van u vinden?
Ey! segh, ey seg dan
| |
[pagina 18]
| |
Dat ick hier leg van
Sijn min in pijne,
En vast verdwijne;
'k Ben kranck, 'k ben kranck van liefd'!
'k Ben kranck, 'k ben &.
Betuygt en sweert dat.
X.
Moet ick Hem dan nog derven?
Ach! pijnlijck derven!
Ach! pijnlijck derven!
Ach! ach! ach pijnlijck derven,
Soo vindt mijn herte,
Vermaack in smerte,
In traan genuchten:
En sal met suchten
Soo lang ick leve,
Hecht aan Hem kleven:
En sterv ick, sterv ick dan,
Soo sterv ick, sterv ick dan,
Soo sterv ick, sterv ick van
Een Hemelsch liefd'-vuyr.
XI.
Noch weet ick raad ten leven:
Ick sal in 't peynsen,
Ick sal in 't peynsen,
(O kragtich krachtig peynsen!
Vol Hemel-vreuchden)
Om al sijn deuchden
En schoonicheden
Mijn ziel besteeden;
En, wil 't my lucken,
Die in my drucken:
Sulcken peynsen is mijn Heyl,
Sulcken peynsen is mijn Heyl,
Sulcken peynsen is mijn Heyl!
O krachtig peynsen!
| |
[pagina 19]
| |
XII.
Maar magtelooze ziele,
Wacht op den Hemel,
Wacht op den Hemel,
Wacht op, wacht op den Hemel,
Tot die sijn stralen
In u doet dalen
En door sijn luyster,
Uw hert ont-duyster;
En door uw' dencke',
Sijn beeld u schencke.
Dat beeld, dat Hemels beeld,
Daar Godt ons hert meed' steelt,
En sig u mede-deelt.
Sal u genoeg zijn.
4. Herfstmaand 1664. |
|