Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Stem: Silvester in den Morgenstond.I.
HOe hijgt mijn ziel amegtig moed!
van 't eind- en vrucht-loos soecken,
Door al des Hemels heerlijck goed,
Door d'aard en al haar hoecken,
Na 't Goed dat mijn beswijckend hert
Ten vasten suyl soud vougen,
Na 't Deel dat, als het al genomen werd,
Mijn ziel nog kan genoegen:
O Deel! mijn Deel! O Deel! mijn Deel, waar sijt gy dog?
Had Asaph, en Mary my niet geleerd, ick soght het nog.
II.
De schepsels hadden diesgelijck
En quamen 't haar my aanbi'en,
| |
[pagina 9]
| |
Dog 't was maar diesgelijck, en slijck
En stof, hoe schoon in 't aansien.
Veel vrienden dagten my een rots,
Tot s' inden nood begaven:
Op Heerschappyen was ick moedig trots,
Dog Heerschers sijn maar Slaven,
En waarlijck niet, dan breucklig riet de Schepters al,
Een brose gunst, een bose kunst, my hief, en bragt ten val.
III.
Wat lagten my de Rijckdom toe!
My dagt, daar soud' ick rusten;
Eerst maackte my het soecken moe,
En steuytte schier mijn lusten;
Al lang gesogt, en kreeg ick niet
Daar toe mijn ernst besteed was;
En al gekregen, was het doe wel yet,
Daar in mijn ziel te vreed was?
Aard was maar aard, en niet meer waard, en eer ick 't wist
Vloog d'aarden heen, en liet m'alleen den na-roep, waar! waar ist?
IV.
't Is niet dan enck'le dulligheyd
De lust sijn deel te noemen:
Die troond met schijn van soetigheyd,
Maar loond met eeuwig doemen.
De Schoonheyd is een lieflijk glas,
S' ontbreeckt ons in 't genieten
Gesonde sterkt' een weelderig gewas,
Wat kan ons eer ontschieten!
Wat blinckt haast hinckt, wat gaat haast hinckt, wat smaackt haast stinckt:
En 't blijve vry; mijn lichaam sterft, en ziel het al ontsinckt.
V.
Kom Asaph! segt my wat uw ziel
| |
[pagina 10]
| |
Kond' als uw Deel vernoegen!
Maria! wat u so beviel,
Dat gy u steeds woud voegen
Aan Iesus voeten, en geheel
Dat een alleen wouw leeren?
Dat is ons Deel, ons segenrijcke Deel,
Dat niemant ons kan weeren.
't Oneyndig onbegrepen Goed, dat eenig' Al,
Dat, watter hinckt, en sinckt, en stinckt, ons eeuwig troosten sal.
VI.
Ons God ons Goed is, die al 't goed
Van d' aarden in sijn magt heeft;
Die, wat hy wil, ons geeft, en doet
Dat, wat Hy geeft, sijn kragt geeft;
Het weynig dat Hy geeft is veel
Die 't vergenoegen meed' brengt;
Weet yemant rijcker deele dan het deel
Dat aller lusten vreed brengt?
Ia d'ongeschapen volheyd geeft sig self in 't soet
Van 't schepsel, welker lieflijckheyd Hy eynd'loos rijsen doet.
VII.
Ons God ons Goed is, als de schijn
Van alle Goedigheden
Op aarden ons ontgaan sal zijn;
Hy is ons rust, ons vrede:
Ons Vriend, om aller vrienden schut
Gemackelijck te verlaten:
Ons Hoogheyd ons onwanckelbare Stut,
Verr' boven Kroon en Staten:
Ons Rijckdom, daar nog moordenaar, nog dief, nog mot
Doorbreken, nog by komen kan, en roven ons 't genot.
VIII.
Ons God ons Goed is, en de rust,
Die scheps'len ons aanboden:
| |
[pagina 11]
| |
Ons Godt ons lust is, en het lust
Ons d'aardsche lust te dooden:
Ons Jesus is ons schoon genoeg;
O! Schoonheyd! O! Volmaacktheyd!
By soo een Schoon, dat alles overwoeg,
Is alle schoon Mis-maacktheyd.
Hy selv, Hy selv, Hy selv, Hy selv is al het goed
Wat oyt ons ziel begeren kan, of ons vernoegen doet.
IX.
Spot niet, die dit Deel niet en siet
Met domme lichaams sinnen;
Men siet, men hoord, men voeld het niet,
Met siet het maar van binnen:
Steeckt eens 't oog dat u ergerd uyt,
Dit 's sigtbaar voor de blinden;
Die d'aarde dooff zijn hooren het geluyd;
Dit 't al verliesen, vinden
Dit Heyl, verr' boven alle Heyl aansienelijck,
Onsienelijck nogtans, en door't geloof maar krijgelijck.
X.
O! kostelijck geloov! dat in
Dit pand ons geeft genoegen:
Laat vry de wereld lachen in
De Lust, die na sal wroegen.
Wy singen onbekommerd heen
In 't wanckelloos vertrouwen,
En vreesen voor geen na-slag van geween.
Die op een Rots-steen bouwen.
O Rots! O Rust! doet hert, en lust, en hand, en mond,
Dien gy versadigd, u ten dienst staan, eeuwig in 't verbond.
20. Herfstmaand 1663. |
|