Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Kan oock gesongen werden als Ps.117. Stem: Brande Musquettier.I.
WAt voerd de lieve Morgenstond
Hem leckernyen in den mond!
Die sonder lust tot leckerny,
En sonder sugt na staat of eer,
En sonder sorg voor altijd meer,
Leefd altijd aller sorgen vry.
| |
[pagina 2]
| |
II.
Te nagt bedeckten hem gewis
De vlercken van de duysternis,
En braken sijn vermoeytheyd aff:
Dewijl de Heylig' Eeuwigheyd
De vleug'len van voorsienigheyd
(In 't schut der Eng'len) om hem gaff.
III.
Sijn leden door zijn arbeyd moed
(Dien hy gewillig sorgloos doet)
De nagt, de rust, de slaap verquickt;
Dewijl geen droom van Tessel-scha,
Of vrees voor grooter ongena
Sijn dunne slaap steurd, of verschrickt.
IV.
Hy vreest niet dat hem 't ampt met smert
Ontkuypt, of onderkropen werd,
Die 't ampt niet, maar dien t' ampt behoefd.
Hy vreest niet dat sijn naam of eer
Door klapperts werd ontroofd, dien meer
Het smaad'lijck, dan de smaad bedroeft.
V.
Hy vreest nog schrickt voor Rovery,
Door listen nog bedriegery,
Nog voor een dubbel-diepen treck
Van Gierigaards, en Woeckeraars;
Nog voor sijn handel vol gevaars:
Dien Schat en Gout niet is dan dreck.
VI.
Ontwakend' eer de Sonne rijst
(Want hem nog spoock nog duyster yst)
Reyck-halst hy na des weerelds Oog;
Dat hem in 't onbedwelmd gesigt
Niet is dan door-en-weer-door Ligt,
En rijsend ligt sijn hert om hoog.
I. RUST.
| |
[pagina 3]
| |
VII.
Soo breeckt door al mijn duysternis,
(Daar in ick 's Hemels gunste mis,
En af-dwaal van des Levens Bron)
Door al mijn hersenlose reên,
So breeckt door al mijn dwaasheyd heen
Mijn Jesus, denckt hy, als die Son
VIII.
Mijn Jesus als de Son ontdeckt
Het vuyle dat mijn hert bevleckt;
En doet my sien des Hemels gunst:
En dat mijn wijsheyd, dwaasheyd wis,
En 't geen my dwaas scheen wijsheyd is:
Ia toond my al mijns vyands kunst.
IX.
Die Morgen-Son te schooner schijnd,
Om dat op sijne komst verdwijnd
De logge slaap, de losse droom:
Mijn Jesus met sijn opgang breeckt
Den sluymer daar de ziel in steeckt,
En weckt haar leden laff en loom.
X.
De slapend' ongevoelijckheyd,
Het reed'loos dromend' onbescheyd,
Weerd Jesus met sijn Sonneschijn;
En toond ons dat al 's werelds schoon,
Van lust, magt, pragt, ja Konings kroon
Schouwspelen slegs van droomen zijn.
XI.
Hy siet in 't ligt ten morgenstond
Het Heerlijk dat hy nergens vond,
Het Oog des werelds open gaan:
En vat in Jesu vol gena
Een schoonheyd sonder wederga,
Daar lust, en rust, gerust op staan:
| |
[pagina 4]
| |
XII.
Een Schepper van al't Heerelijck,
Een Koning van der Eng'len rijck,
Uyt liefd en nedrigheyd, een Mensch;
Het lichaam van all 't hooge schoon,
Van Priesters-Ephod, Konings Kroon;
Des weerelds eenig Heyl, en wensch.
XIII.
Zijt welkom lieflijck Morgen-ligt
(Seyt hy) in 't nieuw-ontwaackt gesigt:
So sie ick (als de schaad'wen vli'en)
Mijn Heer met nieuwe kragten van
't Herschapen oog, dat altijd kan
In Jesu nieuwe schoonheyd sien.
II. RUST.
XIV.
Daar steeckt dien Held, den Bruydegom,
Sijn hoofd ten bed uyt! wellekom!
Roep al wat sig op aarden houd;
Den nugt'ren mensch hem danckbaar groet,
Het telgje reckt hem in 't gemoed,
't Gevogelt schetterd door het woud.
XV.
Soo juygten 't al doe 't Hemelsch Lam
Van 't Heyl'ge vat, ter weereld quam,
Dien opgang uyt der Hoogte seeg;
Den Hemel scheurde, en 't Heylig Hoff
Song 's Hemels Wijs-en Goed-heyds loff,
En d'aard' in vreugd ten Hemel steeg.
XVI.
't Gesigt van gist'ren avond laat
Stond treurig; daar de dageraad
Aen alles blijder aansien toond:
Den dauw-drop glinsterd aan het gras,
Het groen staat groener als het was,
Het morgen-schoon het alles schoond.
| |
[pagina 5]
| |
XVII.
Mijn schoonen Jesus geeft het al,
Wat schoon en on-schoon, is een val:
Ons voorspoed maackt hy tot een blijck
Van 's Hemels gunst, ons eenig goed;
Ons on-spoed maackt hy enckel spoed;
Self schoon, de Schoonheid wesendlijck.
XVIII.
Des weerelds ligt en ligt sijn ligt
Nauw boven onsen kim, of 't swigt
In hoolen wat verslindend was:
Dus wat mijn ziel vervaarlijck schijnt,
Op Iesus held're komst verdwijnt,
En blijckt maar tandeloos gebas.
XIX.
Het dreygen scheen my schrickelijck,
De weereld, en 't vleesch aan-lockelijck,
Dewijl ick in het duyster lag:
Maar by dit ligt is al dat deerd,
Of soet is, niet een bone weerd,
By dat ick in mijn Jesu sag.
XX.
Dat rijsend Ligt is enckel soet;
Met fellen straal, nog heten gloed
En deerd het, als de Middag-Son;
Waar is dat enckel vreugde geeft
Dat niet een pijnlijck' angel heeft
Van al dat oyt het herte won?
XXI.
Maar Jesus maackt het Heerelijck,
Ons door en door genoegelijck,
Als d'eeuwige Regtveerdigheyd
(Hoewel door sonden opgeruyd)
Door Hem versoend, haar weder-stuyt
Van wraack, niet over ons en spreyd.
| |
[pagina 6]
| |
XXII.
Gaat voed u dan met draf en stanck
(Die wil) op aard' uw leven lanck,
En spot met mijn hoop (segt hy) vry.
Val ick, dees moet my wederstaan;
En moet ick in het duyster gaan;
Mijn Jesus is een ligt om my.
III. RUST.
XXIII.
Mijn Ziel, waackt op, dit Ligt en siet
Den mensch met slapend' ogen niet.
De weereldsch-wijse mensche ronckt
In soete dromen! dies ontwaackt!
Waackt op! dees morgenstond genaackt,
En siet hoe s' in Smaragden pronckt.
XXIV.
Die Son is in 't gemack van Rust,
In 't nutten van des Vleesches lust,
In 't sagte bedde niet te sien.
Wil op die nog in weelde weyd!
Want siet! des Heeren Heerlijkheyd
In grooter lust sig aan komt bi'en.
XXV.
Werpt af dat warme decksel, daar
Gy meed omringd laagt, in 't gevaar
Van wat u naar het harte mickt:
Doet kleed'ren en doet waap'nen aan,
Gy sult na 't Rijsend ligt toe gaan,
En vlieden al wat 's nagts verschrickt.
XXVI.
Best siet men, buyten Stads-gerugt,
Het Morgen-rood in d'open lugt.
Ga naar margenoot+Ons Heer leed buyten meest sijn pijn:
Beleefdheyd stapt, en eer, verby,
Want, buyten Stad, in spotterny
Ga naar margenoot+Moet Jesus smaad gedragen zijn.
| |
[pagina 7]
| |
XXVII.
Daar buyten wandeld niet onwis,
Maar let 't op wat in Jesus is
Met aandagt, en op yder saack:
't Bedrog is in het los gemeen,
Het wesen steeckt in een voor een,
In d'aandagt leven en vermaack.
XXVIII.
Ons' eygen hert ons lusten doet;
Ons' eygen mond en maag ons voed;
Ons' eygen bloed in d' aders woeld;
Ons' eygen voeten staan en gaan;
Ons' eygen hersenen verstaan;
Ons' eygen long ons herten koeld.
XXIX.
Mijn ziel, 't geloovige gesigt,
Alleen uyt eygen hert, dit ligt
Regt siet, en eygen-maken kan:
Elck leefd van sijn geloov: Het ligt
Dat ons in and'rer voorbeeld stigt,
Daar leerdmen maar, en leefdmen, van.
XXX.
Nu die Son opgaat juygh ick bly
En segg nog; weerld verblijd u vry
In uw Heyl, en bespott het mijn':
Dit Heyl my op-helpt, als ick val,
En, sit ick in het duyster, sal
Dit ligt mijn ligt voor eeuwig sijn.
Sprokkelmaand 1665. |
|