| |
| |
| |
Op de Uytspanningen Van den Hr. Jodocus van Lodensteyn.
WAt lieffelyk geluid komt daar myn' ooren streelen,
Dat door een soete kracht myn logge Geesten wekt,
En dat bekoorlyk dringt door al d' ondeilbre deelen
Van myne Ziel; die zy ten Hemel voert en trekt.
My dunkt het is 't gezang van Scharen zaalige Engelen,
Gedaalt op Aarden ne'er, uit 't Heilryk Heemel-hof,
Die op een wondre wyz' hun stemmen t' zamen mengelen,
Tot stichting van den Mensch, en Godes hoogste lof.
O neen ik mis, het zyn geheill'gde Wederboornen,
(Ik oordeel na de liefd', zoo schyn niet gaat voor 't zyn;
God kent de herten van Geveinsde en Uitverkoornen,
Bezonder in dees Eeuw, daer Wezen wykt voor Schyn.)
Die hoor ik onder een, en by'er zelfs, uitgalmen,
Gedigte Liederen op maat en maat-gezang;
En ondermengt met wel gedigte Gode Psalmen,
Door Iz'rels Digter opgezongen over lang.
Het zyn de vrugten van d' Heer lodensteins a'amhalingh
| |
| |
En zoete uitspanningen; o Geestig Tydverdryf!
O Beezig Leedig zyn, en speelen gaans bepaaling!
Wat doet de Man al dienst in zyn Niet-doens bedryf.
Dan als zyn Geest vermoeit door 't Leerzaam overdenken,
Van iet hoogwigtigs, dat God of Gods-zaak betreft,
Om 't zwakke en 't moede brein niet al te zeer te krenken,
In 't rusten van dat werk, hy een zoet Lied op heft.
Of als hy afgeslooft door 't woelende besoeken
Van Christi Leeden in (ja buiten zelf) zijn Wyk;
(Zoo die hem smeeken of die hem des niet verzoeken)
Dan rust hy werkend' in de Digt-Kunst op Musyk.
Zie daar het Ziel-banket dat ons de Ledige uuren,
Van deeze waarde Man, verschaft, vol lekkerny;
Waar van het zap, het merg, de kragt en smaak zal duuren
Tot in der Eeuwigheid. Gods Kind'ren kom, sta by.
Sta by, en luister toe, hoor hoe Gods Lievelingen,
Hun Zielen, op'er stem geleunt, doen Hemelwaart
Op vliegen, vol van vreugd; en lust u me'e te zingen,
Vervoeg u by haar, in hunn' Heeme- vreugde op Aard'.
Maar gy onbandig volk, baldaadig' Weereld wigters,
Met enkel dertelheid gevoed en vet gemest,
Loop tot de Werken van onkuissche en geile Digters:
Raak aan dit Heil'ge niet, maar vlied dat, 't is u 't best.
Want zoo 't geviel dat gy 't gehoor maar quaamt te leenen,
Na dit zoet Ziel vermaak, en Digt-werk, och, gy wierd
Onfeilbaarlyk verrukt! uw Geest vloog ligt daar heenen;
Door heel een ander Geest gedreven, en bestiert.
| |
| |
Maar yd'le Werreldling wat zou 't u konnen schaden
Dat eens een ander zwier en vlugt uw Geest nam? Och!
'k Herroep mijn zeggen; neen, 'k wil u wat beters raden,
Verwerp deez' Lied'ren niet: maar leest en zingt-ze tog.
'k Zeg, lees en zingt-ze tog met aandagt en opmerking;
't Zal wonder zyn zoo niet uw Ziel word aangeraakt,
En lieffelyk gestreelt, door een verborge werking,
En proeft een zoeter zoet als zy ooit heeft gesmaakt.
Die smaak zal u vry meer behagen en gevallen,
Als 't schyn-zoet dat men in de wulpsche Digt-kunst proeft:
Dat vuil en vuns gedigt zal u uit d' handen vallen,
Als iet af-keerigs, dat de Ziel ter dood bedroeft.
Dank heb, Godzaal'ge Man, die in deez' naare tyden,
En schuym der Eeuwen, ach! ja zonde en gruw'len vol,
Ons leert gematigt zyn, en ons in God verblyden;
Terwyl den Werreldling raast zinneloos en dol.
En zoek het naar gewroeg, zijn snood Gewis te stillen,
Met dert'le Zangen, in 't Gezelschap, bij de wijn:
Wy wraken dat vermaak Heer lodenstein, en willen
Dat uwe uitspanningen ook zullen d'onze zijn.
A. GODART.
|
|