Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
130
| |
II.Hoe soud gy Hem die huld' en eerbied connen weyg'ren?
Die u in aansien 't hoogst van al sijn werk deed steyg'ren.Ga naar margenoot8
Wt sijn hand crijgt gy 't ligt dat u beschijnt. Geeft eer
10[regelnummer]
Aan Hem eerbiediglijck. Uw pligt ist al te geven,Ga naar margenoot10
Die uw gaf Ligt en Leven,
Geeft Hem uw hert maar weer.Ga naar margenoot12
| |
III.Noyd quam' er Iet van Niet dan door sijn magtig spreken:Ga naar margenoot13
Wat is, erkent sijn Sijn uyt die fonteyn te leecken.Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
O! schaduwe van Niet! o! swacken Menschelijn!Ga naar margenoot15
Geef U (u schuld) aan Hem: kent dat uw Groten, Sterken,Ga naar margenoot16
Prins, Coning, en MonarckenGa naar margenoot17
Niet dan sijn slaven sijn.Ga naar margenoot18
| |
[pagina 634]
| |
IV.Sijn over-magtig' hand beleydt de Donder-slage':Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Sijn overmagtig' hand wickt d' aarde met een wage.Ga naar margenoot20
Hy stelt wat is of roert, in plaats, in beurt, in lot.Ga naar margenoot21
Hy is niet dan Goedheyd, Hy is niet dan Almagticheyd,
Hy is die 't Schepsel Magtig leydt.Ga naar margenoot23
In een woord Hy is Godt.
| |
[pagina 635]
| |
V.25[regelnummer]
Voor wien dog hebt gy (Mensch!) die diere Dienstbaarheden,Ga naar margenoot25
Maar passelijck aan Gods oneyndig' Heerlijckheden?Ga naar margenoot26
Sy, dien gy dus aanbidt sijn onder 't Menschlijck lot.Ga naar margenoot27
O dwaas verquisten! leert uw ware Meester kennen,
End' u aan die gewennen.Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Maar sijt niet meer soo sot.
| |
VI.Den schonen Dager, die de lasuyre gewelvenGa naar margenoot31
(Die dese Majesteyt ten throon houdt voor sig selven)Ga naar margenoot32
Verguldt, crijgt lopens magt, om dat Hy 't wil gebien.Ga naar margenoot33
Den Hemel so veel oogen heeft als lugte sterren,Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Die flonckeren van verren
Alleen om Hem te sien.
| |
VII.Sy d' aarde vry een grove, groote, sware, lompeGa naar margenoot37
Vergadering van stoff, een onbeweegb're clompe:
Als desen Coning woud sy roerd sig ras en wel.Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Hy spreke maar een woord sy sal haar lompe lendenGa naar margenoot40
Strax wentelen en wendenGa naar margenoot41
Alleen op sijn bevel.
| |
VIII.De Zee verheft by wijl de trotsheyd van sijn golvenGa naar margenoot43
So schrickelijck, dat Leeuwen, Tygeren, en WolvenGa naar margenoot44-45
45[regelnummer]
Van menschen staan verbaast, en trillen van 't gevaar.Ga naar margenoot44-45Ga naar margenoot45
Maar nauw geraken sy den oever, of in 't temmeGa naar margenoot46
Vernemen sy Gods stemme.Ga naar margenoot47
Legt my uw golven daar.
| |
IX.De vogelen in 't woud te sijner eere quelenGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Een costelijk Musijck, en fleuiten op haar keelen.Ga naar margenoot50
Al sijn sy siele-loos, nog weten sy 't gebod.Ga naar margenoot51
Geen Rede, maar die kennis, hebben sy om evenGa naar margenoot52
Gehoorsaamheyd te geven
Haar Coning en haar Godt.
| |
[pagina 636]
| |
X.55[regelnummer]
De felle Tygers, en de Beeren sijn den andrenGa naar margenoot55-56
Beleeft, en 't wild gediert (hoe wreed) verstaan elckandren.Ga naar margenoot55-56
Haar dulheyd (die ons schrickt) heeft haast een eynd: en sijnGa naar margenoot57
Haar ingewanden, om 't erbarmelijck', bewogenGa naar margenoot58
En haren aerd gebogenGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Moet Hy gehoorsaamd sijn.
| |
XI.De Vischen 't vrugtbaar Volck (dien 't wilde Meyr tot wooning,Ga naar margenoot61
En voedsel streckt) hoe ruw, erkennen desen Coning;Ga naar margenoot62
En doen Hem nedrig hulde al slaan sy geen geluyd.Ga naar margenoot63
Al syn sy stom en doov, sy hebben tong en ooren
65[regelnummer]
Sijn wonderen te hooren,Ga naar margenoot65
En die te roepen uyt.
| |
XII.Wat sijn, om hoog, der heylger Geesten leckernyen?Ga naar margenoot67
Als 't soet genoegen van haar stage slavernyenGa naar margenoot68
Aan dees haar Schepper? Dan is al haar lust gedrenckt.Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Heeft niet dit trouwe volck tot Sijnen dienst hun vlerken,Ga naar margenoot70
Om slegs tot sijne wercken
Te vliegen als Hy wenckt?
| |
XIII.Loopt toe dan Volcken al! doet hulde aan desen Heere:Ga naar margenoot73
Die door sijn Magt u schiep tot beelden t' sijner Eere.Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Sijn vrese en liefde doe uw Leven u bestaan.Ga naar margenoot75
Of weygert gy Hem 't Regt van uw Gehoorsaamheden
Vreest dan de Mogentheden
Van die u can verslaan.Ga naar margenoot78
| |
[pagina 637]
| |
De alleen-alles-weerdige hoocheyd. Uit het Frans vertaald lied, zoals aangegeven uit La consolation de la Theologie van de Franse priester René de Cerisiers (1603-1662). Deze jezuïet was onder andere aalmoezenier van de hertog van Orléans en van koning Lodewijk XIV. In dit lied komt tot uitdrukking dat God de Schepper is van al het leven op aarde. Het gedicht telt dertien strofen. Ieder sextet bestaat uit een viertal langere regels; twee kortere sluiten de strofen af. De inzet van de eerste strofe vertoont grote gelijkenis met het begin van Psalm 49. De aansporing om alleen God te aanbidden komt tot allen die de vier vanouds bekende elementen bewonen. In de tweede strofe wordt beklemtoond dat de mens ‘in aansien 't hoogst’ is van Gods schepselen, hoewel, volgens de derde strofe, de mens toch een nietig schepsel is en daarop vormen de aanzienlijken op aarde geenszins een uitzondering. Beseft moet worden dat God zonder instrument of middel geschapen heeft; het was ‘Iet van Niet’. Strofe IV verduidelijkt dat God alle dingen op aarde nog bestuurt en regeert, waarna in de volgende strofe verzucht wordt dat het dwaas is een andere meester te aanbidden naast God. De strofen zes tot en met elf illustreren Gods almacht in de schepping en de nietigheid van de mens. In strofe VI beschrijft L. de hemelkoepel, in VII de aarde, in VIII de zee, in IX de vogels, in X de dieren van het land en in strofe XI de zeedieren. Uit strofe XII blijkt dat de engelen zich gaarne buigen voor Gods wil. Het is ‘'t soet genoegen’ van deze geesten. In de laatste strofe worden opnieuw alle volken aangespoord om God te dienen. Daarmee krijgt het gedicht een cyclisch karakter.
Lit.: Dictionnaire des lettres francaises, XVIIe siècle. |
|