Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
127
| |
II.5[regelnummer]
En so sy nog haar min besteedt/Ga naar margenoot5
Niet hoger in haar liefde weet
Te gaan; dan om een vuyl bejagGa naar margenoot7
Tot boelen van de selve slag.Ga naar margenoot8
| |
III.Wierd in haar bloed van boven neer/Ga naar margenoot9-10Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Al dwalend van den Opper-HeerGa naar margenoot9-10
Den Godt des Hemels aan gesien/Ga naar margenoot11
En die nam voor haar gunst te bien.Ga naar margenoot12
| |
IV.Mijn edel schepsel seyd Hy, wat
Verdwaast u van het levens padt?Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
En heeft u soeten glans verdooft/Ga naar margenoot15
Van cierlijckheyt/ en als berooft?Ga naar margenoot16
| |
V.Ick schiep u om by my te sijn:
Mijn beeld was uw verciersel/ mijnGa naar margenoot18
Gemeenschap was uw salicheyt/
20[regelnummer]
Mijn gunst uws levens vrolijckheyt.
| |
VI.En siet nu sijt gy 't alles quijt/
Om dat gy af-geweken sijt.
Com we'er mijn Lam/ com duifje teerGa naar margenoot23
Ick ben Gods Soon ick sal u weer
| |
[pagina 620]
| |
VII.25[regelnummer]
Met mijnen Vader wel doen staan/Ga naar margenoot25
Ick treck u 's Vaders Beeld we'er aan/Ga naar margenoot26
Dat costelijcke Cierlijck daar;Ga naar margenoot27
Gelooft mijn liefd' en trouwe maar.Ga naar margenoot28
| |
VIII.Uw Schulden heb ick tot mijn schultGa naar margenoot29-30
30[regelnummer]
Gemaackt/ en 't lijden uyt gedult/Ga naar margenoot29-30Ga naar margenoot30
En met een bloed'ge sweete-dropGa naar margenoot31
Gedroncken 't grondig toornen-sop.Ga naar margenoot32
| |
IX.
Mijn huys liet ick, en aan mijn syGa naar margenoot33
Verworf ick plaats voor u by my;
35[regelnummer]
Ick leyd af't cleed van HeerlijckheytGa naar margenoot35
En creeg u dat van Heylicheyt.Ga naar margenoot36
| |
[pagina 621]
| |
X.
Mijn lam, wat dut gy? daar 's mijn trouw/Ga naar margenoot37
Ick sal sijn d' uw/ en gy mijn vrouw;
En wagt daar op mijn Segen-stroom.Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Daar schiet de Siel op uyt den droom/
| |
XI.En twijfelt eerst of 't Jesus meent;
Want nog is 't hert verhard/ versteent.
Sijn woord hersegt het en sijn Geest.
Dan smelt de siel/ en sinckt bevreest/
| |
XII.45[regelnummer]
En roupt verbaast/ Mijn Bruydegom!Ga naar margenoot45
Mijn lieve Jesu! wel waaromGa naar margenoot46-48
Slaat gy 't oog van uw GoedicheytGa naar margenoot46-48
Op mijn geringe dienstbaarheyt.Ga naar margenoot46-48
| |
XIII.Uw Maagt en is niet waard de schoenGa naar margenoot49-50
50[regelnummer]
Van uwe knegten los-te-doen;Ga naar margenoot49-50
Siet gy op my/ o Heer? u MaagtGa naar margenoot51-52
Geschied dan als u woord gewaagt.Ga naar margenoot51-52Ga naar margenoot52
| |
XIV.So sal ick dan mijn herte gaan
Aan u/ mijn Heer/ besteden; aanGa naar margenoot54
55[regelnummer]
So menig boel voor dees' verpligtGa naar margenoot55
Zy nu op u mijn rots gestigt.Ga naar margenoot56
| |
XV.Nu wil/ nu sal mijns levens trantGa naar margenoot57
Betaamlijck sijn dien staat dien standtGa naar margenoot58
Gebragt uyt d' Hel tot 's Hemelsch troon,
60[regelnummer]
Gods Kind, en Bruyd van Godes Soon.
10. Grasmaand 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 622]
| |
Aangenomene ziele. Bevindelijk lied over de wedergeboorte van een ‘slegte maagd’ (r. 1) en de bekering die daarop volgt. In eenvoudige bewoording beschrijft L. in deze tekst de staat van een onherboren zondaar (str. I-II), de roeping en wedergeboorte door God (str. III-X) en de bekering als antwoord op Gods genade (str. XI-XV). De dichter gebruikt hierbij veel citaten en beelden die aan de Bijbel zijn ontleend. Het gedicht vertoont overeenkomst met een lied van Joost van den Vondel, ‘Houlyck-zang, tusschen God en de geloovige Ziele’, Poesy ofte verscheide gedichten, II, Schiedam, 1647, 108. Beide teksten gebruiken dezelfde melodie en ook de woordkeus vertoont overeenkomst, bijvoorbeeld in trefwoorden als ‘onnosele maagd’ en het omgaan met ‘boelen’. De verschillen zijn daarentegen behoorlijk groot. L. beschrijft de geestelijke omkeer als een zeer persoonlijk gebeuren dat zich in de vorm van een samenspraak tussen God en de ziel afspeelt. Bij Vondel wordt het geheel getrokken in de sfeer van een non die intreedt in een klooster.
Lit.: Trimp (1), 22. |
|