Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 616]
| |
126
| |
II.Eer de bergen/ eer de dalenGa naar margenoot7-8
Resen/ daalden/ hoog en leeg/Ga naar margenoot7-8Ga naar margenoot8
Eer daar damp van d' eerde steeg/
10[regelnummer]
Eer de Son/ of Maan haar stralen
Sonden/ 't water wist sijn ty:Ga naar margenoot11
Daalde Godes gunst op my.
| |
III.'K was nog niet/ en 'k was verkorenGa naar margenoot13
'K wist het self niet/ en het GoedGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Dat ons eeuwig sal'gen moet
Was (al eer ick was geboren)
Eer ick 't wenschte/ toe-gedagt/Ga naar margenoot17
Dat my nu werd toe-gebragt.Ga naar margenoot18
| |
IV.Doe ick eerst dit ligt aanschouwdeGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Sag ick dat met oogen boos'Ga naar margenoot20
Sonder heyl/ en hopeloos.Ga naar margenoot21
't Eerste digtsel dat ick bouwdeGa naar margenoot22
Was/ van mijn Heyl af te gaan/Ga naar margenoot23
En niet dan in my te staan.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 617]
| |
V.25[regelnummer]
Eer my Godt woud sien bedervenGa naar margenoot25
Daar ick ter verderve liep
Hy my flux te rugge riep:Ga naar margenoot27
Beyd! mijn Soon sal liever stervenGa naar margenoot28
Seyd' Hy/ een vervloeckte Dood
30[regelnummer]
Dan gy sterven in die Noodt!
| |
VI.Ja dien Soon sal ick u geve'
Dat Hy met u door den GeestGa naar margenoot32
Een sy/ En uw siel geneest/Ga naar margenoot33
In u wone, in u leveGa naar margenoot34
35[regelnummer]
Tot dat eens volmaackte deugd
Breng uw siel tot volle vreugd.
| |
[pagina 618]
| |
VII.Diepe kolcken/ nare gronden
Uwen af-grond is nu NietGa naar margenoot38
By de diepten die men sietGa naar margenoot39
40[regelnummer]
In dees grondeloose grondenGa naar margenoot40-42
Van het onbegrepen HeylGa naar margenoot40-42
Van Gods Liefde sonder peyl.Ga naar margenoot40-42
Genaden afgrond. Loflied op Gods verkiezing en de genade die Hij bewijst in het leven van een mens. De voorstelling van diepe kolken en ravijnen brengt de dichter tot gedachten over de onpeilbare diepte van Gods genade. Deze genade was reeds werkzaam voordat de aarde werd geschapen en, in persoonlijk opzicht, voordat hij zelf werd geboren (strofe II-III). Ook tijdens zijn leven bewees God hem genade door hem te roepen van de weg naar het verderf en hem Zijn Zoon tot verzoening te schenken (strofe IV-VI). In de laatste strofe trekt de dichter de conclusie dat de in strofe I genoemde ravijnen in het niet vallen bij de diepte van de liefde van God. Doordat beide strofen nagenoeg dezelfde woordkeus vertonen, is er sprake van een cyclische bouw. De strofevorm van vier trocheeën per dichtregel sluit goed aan bij het opgewekte karakter van een loflied. Wat dit betreft, sluit dit lied aan bij de vorige tekst, waarin met gebruikmaking van dezelfde melodie de liefde van Jezus wordt bezongen.
Lit.: Bronsveld, 77-79 (T); Buijnsters, 149-150 (T); Heeroma (2), 90-91 (T); Komrij, 403-404 (T); Zwaan, 106; Gorter (1); 152-153; De Vrijer (2); 148-149 (T 4 str.); Bregman, 44-45. |
|