Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
125
| |
II.
Jesus is het doel der minnen
Daar de naalde van ons' hertGa naar margenoot8
Billijck op gevestigt werd.Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Is niet Jesus 't wit der sinnenGa naar margenoot10
Daar sy billijck henen gaan?
Siele/ waarom blijft gy staan?
| |
III.Hebt gy 't minnen dan vergeten?Ga naar margenoot13
Is in 't hert die soete cragt/
15[regelnummer]
Die het alles t' onder bragt/
Self nu t' onder? of versleten?Ga naar margenoot16
Is de Min/ als over al/Ga naar margenoot17
By u niet meer lief getal?Ga naar margenoot18
| |
IV.'T is dat niet mijn siel/ het leven
20[regelnummer]
Van uw leven is de Min,Ga naar margenoot20
En uw sinnelose sinGa naar margenoot21
Heeft u dickwijls so gedreven
Tot een wereltsch nietig ding
Of uw leven daar aan hing.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 613]
| |
V.25[regelnummer]
'T is maar/ siele/ dat u d' oogenGa naar margenoot25
Of door blinde onwetenheyd/
Of door dwaling sijn misleydt:Ga naar margenoot27
Of sijn van haar wit vervlogen/Ga naar margenoot28
Door het schielijck tusschen staanGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Van een walmt/ een waas/ een waan.Ga naar margenoot30
| |
VI.'T is veel eer/ om dat die waarheid
Die in Jesu 't goed belooft/Ga naar margenoot32
Van my niet en werd gelooft.Ga naar margenoot33
Die nogthans so vast/ so claar leyt:Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Siele/ seg wat neemt gy aan/
Cunt gy op Gods eed niet staan?Ga naar margenoot36
| |
[pagina 614]
| |
VII.
Snode schepsels, herte-dieven!
Die dewijl gy sagjes streeltGa naar margenoot38
My vast van mijn Jesus steelt;Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Ick wil u niet meer gelieven/Ga naar margenoot40
Ja niet lieven: En uw stuttGa naar margenoot41
Sy my slegs voor noot en nut.Ga naar margenoot42
| |
VIII.Send/ O Heer, uw Ligt van bovenGa naar margenoot43-46
Dat die diepe onwetenheydGa naar margenoot43-46Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Van mijn duystre siele scheydt:Ga naar margenoot43-46Ga naar margenoot45
Send uw waarheyd, send geloven/Ga naar margenoot43-46
En met een gevoelijck woordGa naar margenoot47
(Weet ik) is mijn siel bekoort.Ga naar margenoot48
| |
IX.Dan sal ja mijn siel gelovenGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Dat de werelt agt als Niet/Ga naar margenoot50
Dat sy selve niet en siet;Ga naar margenoot51
En dat alles agten boven
Dat sy siet/ en smaackt/ en voelt
Daar de werelt so om woelt.Ga naar margenoot54
| |
X.55[regelnummer]
Dan sal ja mijn siele lieven
Jesum, daar dat grote goedGa naar margenoot56-58
(Dat gy ons geloven doet)Ga naar margenoot56-58
In bewaart ligt: En die dievenGa naar margenoot56-58Ga naar margenoot58
Dieven door mijn ongelooffGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Crijgen 't hert niet meer ten roof.Ga naar margenoot60
| |
[pagina 615]
| |
Jesus liefde. Lied over een gelovige die de vurige liefde tot God die hij voorheen kende, niet meer gevoelt. Dit thema sluit aan bij een aspect van de Nadere Reformatie dat de nadruk legt op de noodzaak tot introspectie. Een waar christen dient zich steeds te onderzoeken of er met betrekking tot zijn geestelijk leven sprake is van ‘verachtering in de genade’ of een ‘verlaten van de eerste liefde’ (Openb. 2:4). Het is dan nodig alles te verwerpen waaraan het hart zich gehecht heeft en tot God terug te keren. In de strofen I-III spreekt de dichter de ziel aan, die 't minnen van God vergeten schijnt te zijn, vgl. r. 13. De kompasnaald van het hart is niet meer op Jezus gericht. Het onderzoek naar de oorzaken daarvan volgt in de strofen IV-VI. Het blijkt dat de ogen gericht zijn op wereldse zaken, omdat het goed dat Jezus de Zijnen belooft, uit het oog verloren is. De laatste vier strofen vormen het slot, waarin sprake is van een omkeer. De ziel beseft dat alle schepselen het hart van Jezus aftrekken. God wordt om geloof gebeden, opdat de innige liefde tot Hem in het hart mag terugkeren. Het slotgedeelte vertoont een in het werk van L. steeds terugkerend thema, namelijk het dualisme tussen stof en geest. Zelden ziet L. in het geschapene een middel tot geloofsgemeenschap met de Schepper; meestal ervaart hij het als iets ‘snoods’ (r. 37) wat hem van God aftrekt.
Lit.: Trimp (1), 142; IJzerworst, 97-100. |
|