Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 608]
| |
124
| |
II.5[regelnummer]
Mijn leven nu eerst warelijck begint
Nu 't hert/ in 't minnen onervaren/ mint.
Leeft gy nog Echo, spreeck op mijn vraag vry.Ga naar margenoot7
Echo.
Vraag vry.
| |
III.Wat soud' ik vragen? 't Hert is my vervuld
10[regelnummer]
Van so een lieflijckheyd. Maar/ Echo, sult
Gy noyd eerst vragen/ wat my deert? Noyd yed?Ga naar margenoot11
Echo.
Noyd yet.
| |
IV.Nogthans die mint/ wil self eerst sijn gevraagd.
Ik min Een Die my boven all' behaagt.Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
En/ Echo, vraagt gy my niet eens/ wie ist?
Echo.
Wie ist?
| |
V.
Weer-kaatster, die noyd mensch vraagt/ vraagt gy my?Ga naar margenoot17
Dat 's seldsaam. Ligt om dat mijn vryeryGa naar margenoot18
Wat seldsaams is/ wat Godlijcks (denck ik) ook.
Echo.
20[regelnummer]
Ick ook.
| |
VI.Ja Godlijck/ want Hy is der Heeren Heer
Een Coning aller Coningen/ vol Eer,
Vol Heerlijckheyd, vol glansch, vol schatt, en goed.
Echo.
En Goed?
| |
[pagina 609]
| |
VII.25[regelnummer]
Goed? Ja sijn onverdiende GoedicheydGa naar margenoot25
Was my voor alle tijden toe bereyd:Ga naar margenoot26
End' op so onbegrijpelijcken wijs'.Ga naar margenoot27
Echo.
En wijs'?Ga naar margenoot28
| |
VIII.Des Hemels Wijsheyd, end' haar schatten alGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Sijn sijnn'/ die my wel ra'en en hoeden sal/Ga naar margenoot30
Bespringen my der Hellen magten schoon.Ga naar margenoot31
Echo.
En Schoon?
| |
IX.Hy heeft alleen de Schoonheyd van wat leeft.Ga naar margenoot33
Maer/ Echo, vraagt niet meer/ dog (wilt gy) geeft
35[regelnummer]
My duydlijck antwoord op het geen ick wil.
Echo.
Ick wil.
| |
X.Ick sta verlegen/ wat ick dees mijn VriendGa naar margenoot37
Sal doen. Seg/ Echo, wat Hem deert/ of dient/Ga naar margenoot38
Wat Hem meest vriendschap doet/ off 't meeste tart?Ga naar margenoot39
Echo.
40[regelnummer]
'Et hart.
| |
[pagina 610]
| |
XI.Dat is de spring van alle goed en quaad.Ga naar margenoot41
Hoe breng ick Hem dat best toe/ dat mijn daadGa naar margenoot42
My selve niet en dy ten ramp'ge Dood?Ga naar margenoot43
Echo.
Gedood.
| |
XII.45[regelnummer]
Is 't hert Hem lief in 't liefde-vier verbrand?
So heylig' ick Hem dat ten Offerhand;
En schrijv' ick met mijn hert-bloedt/ Echo, Ja.
Echo.
O Ja!
| |
XIII.Maar laas! ick voel mijn trage sorgloosheydGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Van so een opset dickwijls af-geleydt.Ga naar margenoot50
Seg/ Echo, wat my meest ten quade toog?Ga naar margenoot51
Echo.
'Et Oog.
| |
XIV.Verleydend oog! ick steeck u willig uyt.Ga naar margenoot53
Ick heb u nu niet meer van doen/ en sluyt
55[regelnummer]
Al mijn begeerten in het On-sigtbaar.Ga naar margenoot55
Echo.
Sigtbaar.
| |
XV.Sigtbaar/ dat 's waar/ maar door 't Geloov alleen.Ga naar margenoot57
't Geloov, dat onsigtbaar'/ dat On-gemeen!Ga naar margenoot58
Wie kent 't Geloov/ wie kent de cragt die 't heeft.Ga naar margenoot59
Echo.
60[regelnummer]
Die 't heeft.
| |
XVI.Een naam voorwaar d' ontfanger maar bekend.Ga naar margenoot61
Maar/ Echo/ 'k ga na huys/ en maack een end.Ga naar margenoot62
De Sonne daalt in 't West/ den dag gaat heen.
Echo.
Gaat heen.
Hoymaand 1668.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 611]
| |
Jesus min. Echo-lied in pastorale trant over de liefde tot Jezus. In de renaissancepoëzie vormt het echogedicht een apart genre. Echo was in de antieke mythologie een nimf die te veel babbelde en daarvoor gestraft werd tot het alleen maar kunnen nazeggen van wat anderen eerst hadden gezegd. Toen Narcissus haar liefde niet beantwoordde, kwijnde ze weg en werd tenslotte een rots die alle gesproken woorden terugkaatste. In het echogedicht komt het vaak voor dat een herder zijn minneklachten uit aan bomen en beekjes en dat de echo antwoord geeft. Rond 1659 verwerkte L. soortgelijke arcadische elementen meerdere malen in zijn poëzie in combinatie met verwijzingen naar het bijbelse Hooglied. In deze tekst grijpt de dichter bijna tien jaar later nog eenmaal naar dit genre terug. Het gedicht vertoont een duidelijke driedeling. In strofe I-V is de ik-figuur aan het woord, die meedeelt dat hij iemand bemint. Het is opmerkelijk dat de echo, die normaal gesproken slechts antwoorden geeft, met name in het tweede deel vragen stelt (strofe VI-IX). Door deze vragen lokt de echo uit tot beschrijving van de verschillende eigenschappen van de geliefde, die Jezus blijkt te zijn. In het derde deel (strofe X-XVI) zijn de rollen verwisseld. De ik-figuur stelt nu vragen over de wijze waarop hij Jezus moet beminnen, terwijl de echo antwoord geeft. In dit derde deel brengt L. zijn ook in veel andere gedichten voorkomende visie op het liefhebben van God onder woorden. Men behoort het gehele hart aan God te geven, maar het oog wordt zo gemakkelijk verleid en tot de wereld getrokken. Wereldmijding en levensheiliging zijn dus noodzakelijk. De dichter drukt zijn gedachten uit in een fraaie paradox: door vrijwillig het oog uit te steken leert men zien. Het geloofsoog ziet de onzichtbare dingen als realiteit en de zichtbare werkelijkheid slechts als schijn. De melodie is dezelfde als die van tekst 10. Uit de negen keren dat deze wijs door de dichter gebruikt is, blijkt dat de verlenging van de jambische dichtregel met één versvoet uitnodigt tot het hanteren van binnenrijm. Voor een echogedicht is deze strofevorm dus ook uitermate geschikt.
Lit.: Bronsveld, XVII, 73-77 (T), Proost, 11, 146-147, Buijnsters, 146-148 (T), Onstenk (1), 213, Trimp (1), 90, 96, 115, 118, Trimp (2), 514, Trimp (3), 115-116, Zwaan, 105-106, Gorter, 164-165, Beversluis, 27-28 (T 9 str.), Graafland (1), 130. |
|