Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
Aanhangsel
| |
II.Al mijn tragten// Mijn verwagten/
Is na U/ Mijn Godt alleen:Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Want de klare/ Segen-a'renGa naar margenoot10
Scheyden sig uyt u van een.Ga naar margenoot11
O! Heylig eensaem! Met Godt gemeensaem!
Was ick maer met U gemeen!Ga naar margenoot13
Was ick maer met U gemeen!
| |
III.15[regelnummer]
O Woestijne!// Daer verdwijne'Ga naar margenoot15
Moet wat in de wereld blinckt.Ga naar margenoot16
Daer mijn ooren// niets en horen/
Daar mijn oog het al ont-sinckt.Ga naar margenoot18
O Salig eensaem! Met Godt gemeensaem!
20[regelnummer]
Daer het al van Godtheyd blinckt!
Daer het al van Godtheyd blinckt!
| |
[pagina 605]
| |
IV.'s Werelds agten, Ick veragtenGa naar margenoot22
Kan/ in dese Heyl-woestijn.
Schatten, staten, willig laten/Ga naar margenoot24
25[regelnummer]
Al mijn lusten sonder pijn.Ga naar margenoot25
O Salig eensaem! Met Godt gemeensaem!
Daer ick leev' op Hemels Wijn!
Daer ick leev' op Hemels Wijn!
| |
V.Ach! hoe nietig// Hoe verdrietig
30[regelnummer]
Is des Werelds omme-ganck!Ga naar margenoot30
Die met woorden// ons vermoorden/
En versticken met haer stanck.
O Salig eensaem! Met Godt gemeensaem!
Duyre dat vry eeuwen lanck!Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Duyre dat vry eeuwen lanck!
| |
[pagina 606]
| |
VI.Al het Heerlijck, Is verkeerlijckGa naar margenoot36
En der Princen gunsten wind:Ga naar margenoot37
Niet dan duyster// Al den luysterGa naar margenoot38
Die men in de Wereld vindt.
40[regelnummer]
O Salig eensaem! Met Godt gemeensam!
Daer ick ben des Hemels vrind!
Daer ick ben des Hemels vrind!
| |
VII.Hier en comen geen onvromen
Hier en comt geen vrome by.
45[regelnummer]
Groot nog kleene: Maer alleneGa naar margenoot45
Ick/ en Heere Jesu, gy.
O Salig eensaam! Met Godt gemeensaem!
Daer ick vrolijck ben/ en vry.
Daer ick vrolijck ben/ en vry.
| |
VIII.50[regelnummer]
Met U leev' ick/ Met U sweev' ickGa naar margenoot50
Jesu door het goed' en quaed:
Met U sterf ick/ Met U erf ick
Dat by u te wagten staet.
O Salig eensaem! Met Godt gemeensaem!
55[regelnummer]
Daer mijn Jesus met my gaet.
Daer mijn Jesus met my gaet.
| |
IX.In het oordeel// Daer geen voordeelGa naar margenoot57
Is/ voor ymand groot of kleen/
Daer geen vrinden/ Vrienden vindenGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Is het Jesus my alleen!
O Salig eensaem! Met Godt gemeensaem!
In dat oordeel in te treen!
In dat oordeel in te treen!
| |
[pagina 607]
| |
Eensaemheyd met God. Bekend mystiek lied van L., waarin hij de verborgen omgang met God in de eenzaamheid bezingt. Om de gemeenschap met God te kunnen beoefenen is het volgens de dichter noodzakelijk, dat al het aardse wegvalt. Zes van de negen strofen handelen hierover. De plaats waar de ziel God ontmoet, wordt aangeduid als een woestijn, de plaats van totale afzondering. In de laatste drie strofen blijkt Christus de Persoon te zijn met Wie de verborgen omgang beoefend wordt. Dit gedicht maakt duidelijk dat de mystiek bij L. op Christus gericht is. Met Christus kan hij leven (str. VIII), met Hem kan hij sterven (str. VIII) en vervolgens onbevreesd het oordeel tegemoet zien (str. IX). Buijnsters typeert deze tekst als uitermate lyrisch, waarbij tevens sprake is van een hechte structuur. De knappe versificatie komt bijvoorbeeld tot uiting in de regels van vier trocheeën, die door een cesuur in twee delen - veelal met binnenrijm - verdeeld zijn.
Lit.: Proost, 105-106, 257; Gorter (1), 149, 157-158; Knappert, 277; Prinsen, 390; Kalff (IV) 468, 472; IJzerworst, 92-96 (T); Van Es, 356, 373 (noot 20); Buijnsters, 143-145 (T); Heeroma (II), 95-96 (T); De Mérode, 91-92 (T); Goud, 146-147 (T); Vorster (120); Van der Plas, 132-133 (T); Schulte Nordholt (1), 58-59 (T); Onstenk (1), 216, 219; Trimp (1), 27, 29; Trimp (2), 507; Trimp (3), 168-169; De Vrijer (2), 173-174 (T 5 str.); Knuvelder (II), 216 (1948), 325 (1958), 435 (1971); Van Duinkerken (2); De Vrijer (1), 129, 134; preek over Hooglied 1:4, Geestelijke opwekker, 1716, 251; Ypma, 44 (T str. 2,8); Bregman, 62-64; Uit Sions zalen, 178-179; Post, 19-21. |
|