Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |
122
| |
II.Dat stad'ge tranen-vloedenGa naar margenoot9-12Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Voor spijs en dranck my voeden!Ga naar margenoot9-12Ga naar margenoot10
Dat tranen 's daags mijn lust sijn/Ga naar margenoot9-12
Dat tranen 's nagts mijn rust sijn!Ga naar margenoot9-12
Want siet! mijn rust- en lust-loosheyd is nu mijn lust.
Swom maar mijn bedd' in traan!Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Want slaaploos gaan
Dat is al mijn rust.
| |
III.Mijn vrienden die in PsalmenGa naar margenoot17
Gewoon sijn vreugde-galmen
Van Davids loff/ en smeken
20[regelnummer]
Met my in sang te spreken!
(Des Heren Heerlijckheyd altijd den Lof-sang pastGa naar margenoot21-22
Al waar' het eeuwen lang/)Ga naar margenoot21-22
Maar Vreugde-gesang
Is my nu een last.
| |
[pagina 596]
| |
IV.25[regelnummer]
Mijn vrienden die de redenGa naar margenoot25-26
Des Hoogsten cunt bestedenGa naar margenoot25-26Ga naar margenoot26
Om treurige gedagtenGa naar margenoot27
Te troosten en te sagten:Ga naar margenoot28
Ey! dring niet aan om my met troosten dit verdriet
30[regelnummer]
T' ontnemen/ want mijn hert
Verlangt nu na smertGa naar margenoot31
Maar na vreugde niet.
| |
V.Die kunst hebt van het kermenGa naar margenoot33
Dat stenen sig erbermen/Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
En bergen cunt doen schreyen/
En tranen perst uyt keyen:
Komt leert my schreyen/ of schreit gy voor my/ en treurt;
Cunt gy maar maken dat
Mijn siel dat ook vatt/Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
En mijn herte scheurt.
| |
[pagina 597]
| |
VI.Still Luyt, still Cyter-snarenGa naar margenoot41
U met mijn stemm' te paren
Mijn stemm' is daar te groff toe/Ga naar margenoot43
En ick het vrolijck loff moe:Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Hang daar/ hang daar/ aan 't lof van wilden wilgen tak/Ga naar margenoot45
Hy roer u die u vindt/Ga naar margenoot46
Uw vreugd is my wind/
Off een lastig pack.
| |
VII.
O Son gy laat uw stralen
50[regelnummer]
Te helder op my dalen;
Com wolcken deckt sijn aansigt/Ga naar margenoot51
En maackt my treurig maan-ligt.
Gy vogeltjes die met u beckjens speelt en queelt/Ga naar margenoot53
Die 't herte so ligt streelt/
55[regelnummer]
En steelt die tot weeld/Ga naar margenoot55
My uw stemm' verveelt.Ga naar margenoot56
I. PAUSE. | |
VIII.Gy Schepsels die beneden
Uw Schepper met gebeden/
Gy Schepsels die hier boven
60[regelnummer]
Met dank uw Schepper/ loven/
Seraphim/ Cherubim/ herstelden Adamling/Ga naar margenoot61
Verheff uw Schepper vry
In vreugd-loff/ maar lyGa naar margenoot63
Dat ick niet me' sing.Ga naar margenoot64
| |
IX.65[regelnummer]
Niet dat het Heerlijck WesenGa naar margenoot65
Onwaardig sy gepresen/Ga naar margenoot66
Off/ ick die HeylichedenGa naar margenoot67
Onwaardig agt beleden:
Spann al wat heylig is uw cragten 't samen aan.
70[regelnummer]
Dat ick 's onwaardig ben/Ga naar margenoot70
Ick willig bekenGa naar margenoot71
Want ick heb misdaan!
| |
[pagina 598]
| |
X.Niet dat ick (min genegenGa naar margenoot73
In Loff des Heeren segen
75[regelnummer]
Met sangen te vermelden)
Onwillig die vertelden;Ga naar margenoot76
Mijn hert springt dickmaals los; maar dat ick des voortaanGa naar margenoot77
Helaas! onwaardig ben
Ick willig beken/
80[regelnummer]
Want ick heb misdaan.
| |
XI.Niet meen ick dat de padenGa naar margenoot81
Van d' eewige genaden
Haar deuren willen sluyten
En alle goetheyd buyten:Ga naar margenoot84
85[regelnummer]
Og! neen/ die goedheyd sal altijd en eeuwig staan.Ga naar margenoot85
Dog ick 't onwaardig ben
(En 't willig beken)
Want ick heb misdaan.
| |
XII.Soud die hand Gods' loff spelen
90[regelnummer]
Soud die keel Gods loff queelen?
Soud dat hert sig vermaken!
Die ziel ten vreugde raken?Ga naar margenoot92
Die al haar cragt ter sonden dienst so lang deed staan.
Dies ick onwaardig benGa naar margenoot94
95[regelnummer]
(Ick willig beken)
Want ick heb misdaan.
II. PAUSE. | |
XIII.Des Heren gunst my 't leven
En alles heeft gegeven/
Sijn Vriend'lijckheyd op aarde
100[regelnummer]
Sorgvuldig my bewaarde:
En siet! voor al dat Goed/ de sonden was den danck/
Dies ick onwaardig ben
(Ick willig beken)
Tot sijn Eren-sanck.Ga naar margenoot104
| |
[pagina 599]
| |
XIV.105[regelnummer]
Als Sathans list geluckt was/Ga naar margenoot105
End ick ter neer geruckt was;Ga naar margenoot106
Gods even-beeld geschonden/Ga naar margenoot107
End ick in doembre sondenGa naar margenoot108
Niet hoorde dan het helsch gecrijsch voor my gereed/Ga naar margenoot109
110[regelnummer]
Gods regter-hand tot straff/Ga naar margenoot110
De Hel tot mijn Graff
Met een eeuwig leedt;
| |
XV.Woudt Hy sig mijns erbermen
En vriendelijck beschermen/
115[regelnummer]
Ja liever uyt sijn stralenGa naar margenoot115
Ten lagen menscheyd dalen,
Dan ick verging. En siet daar! Sonde was den danck.Ga naar margenoot117
Dies ick onwaardig ben
(Ick 't willig beken)
120[regelnummer]
Tot sijn Eeren-sanck.
| |
XVI.Den Bron van heyl en segen
Ging sig des Heyls ontleegen,Ga naar margenoot122
En om my weer te soeckenGa naar margenoot123
Bloed-sweten in mijn vloecken:Ga naar margenoot124
125[regelnummer]
En siet! der vloecken vloeck de sonden was den danck.Ga naar margenoot125
Dies ick onwaardig ben
(Ick 't willig beken)
Tot sijn Eeren-sanck.
| |
XVII.De strick sijn armen knelde.
130[regelnummer]
De schrick sijn Ziele quelde/Ga naar margenoot130
De Regters hem/ in vresenGa naar margenoot131-132
Van Gods Gerigt, verwesen;Ga naar margenoot131-132Ga naar margenoot132
Hy staat en trilt voor 't regt/ en ondanck is sijn danck.Ga naar margenoot133
Dies ick onwaardig ben
135[regelnummer]
(Ick 't willig beken)
Tot sijn eeren-sanck.
| |
[pagina 600]
| |
XVIII.'t Hert in 't geroep verhittet/Ga naar margenoot137
Het Hayr van bloed geclittet/
Den rug met roen door-voret/Ga naar margenoot139
140[regelnummer]
Het Hooft met doorn door-boret/Ga naar margenoot140
'T bevleckt gesigt creeg niet dan ondanck tot sijn danck.
Dies ick onwaardig ben
(Ick 't willig beken)
Tot sijn eeren-sanck.
| |
XIX.145[regelnummer]
Doorboorde voet en handen
Aan 't cruys in vloeck en schanden
Gehecht/ bespott/ verwaten/Ga naar margenoot147
Van Godt en mensch verlaten,
Crijgt sonden tot sijn loon/ en ondanck tot sijn danck.
150[regelnummer]
Dies ick niet waardig ben
(Ick 't willig beken)
Tot sijn eeren-sanck.
III. PAUSE. | |
XX.Wat had ick groter denckenGa naar margenoot153
Of Godt my cunnen schencken/Ga naar margenoot154-155
155[regelnummer]
Als uyt sijn Hemel-throneGa naar margenoot154-155Ga naar margenoot155
Sijn eeuwig Hemel-Soone
Ten borge te senden voor my af-aardig kind?Ga naar margenoot157
En siet! mijn herte cranckGa naar margenoot158
Te schencken ten danck
160[regelnummer]
Was ick niet gesindt.
| |
XXI.Door sijns Soons diere wondenGa naar margenoot161
Vergeving van mijn sonden,
En vryheyd van mijn banden/
En eere voor mijn schanden
165[regelnummer]
Geeft Hy die 't sware pack van mijn beswaart gemoed
Op ligt; en laas! mijn hertGa naar margenoot166
In 't quade verwertGa naar margenoot167
Dede nog geen Goed.
| |
[pagina 601]
| |
XXII.Noyt hadden sijn bevelen
170[regelnummer]
Den Geest my cunnen delen;Ga naar margenoot170
Com/ seyd Hy/ ick sal spadeGa naar margenoot171
U trecken met genade:
Maar las! mijn vuyle siel heeft die Genaden-leerGa naar margenoot173
Ter sonden peul gemaackt/Ga naar margenoot174
175[regelnummer]
En t' slapen geraacktGa naar margenoot175
Deed' het quaad te meer.
| |
XXIII.Een Coninck met Domeyne'Ga naar margenoot177Ga naar margenoot177-178
Was voor mijn staat te cleyne;Ga naar margenoot177-178
'k Most van Godt self bemint sijn/Ga naar margenoot179
180[regelnummer]
En door sijn Soon sijn kint sijn;
Een Lieveling/ een Gunst-genoot van aller Heer
Heeft 's werelts draff/ helaas!Ga naar margenoot182
Der wellusten aasGa naar margenoot183
Nu gecosen weer.
| |
XXIV.185[regelnummer]
Mijn siel van ouds geschondenGa naar margenoot185
Wt suyvre liefd' verbonden
Aan 's Hemels dierbaar Here,
En so gebragt ter ere/
Ten top van eer door so een heerlijck trou-verbond/Ga naar margenoot189
190[regelnummer]
Dronck weer die helsche wijn
Dat oude fenijn/Ga naar margenoot191
Dat de siel eens schond.
| |
XXV.De cragt van 's Hemels woorde
Mijn siele niet becoorde:
195[regelnummer]
De banden van VerbondenGa naar margenoot195
Mijn siele niet en bonden:
Een troep van heylig volck ging my ten Hemel voor/Ga naar margenoot197
Met woord en werck; dog siet
Ick volgdese niet
200[regelnummer]
Op het Hemelsch spoor.Ga naar margenoot200
| |
[pagina 602]
| |
XXVI.Den Hemel in medogen
Den Geest sand van om hogen/
Den Geest om my te ligten/
En tot sijn Huys te stigten:Ga naar margenoot204
205[regelnummer]
Maar laas! ik heb gemaakt (als 't ligt wat was geblust)Ga naar margenoot205
Des Hemels woning kuysGa naar margenoot206
Ter ereloos huysGa naar margenoot207
Van Een aardsche lust.Ga naar margenoot208
| |
XXVII.Fy! dat ick Christi lede'Ga naar margenoot209
210[regelnummer]
Ten Duyvel-dienst bestede!
Fy! dat ick heb geschonden
Gods gunst/ en Christi wonden!
Fy! fy! fy! fy! fy! mijn hert seg nog eens fy! fy!
'K verfoey mijn eygen siel
215[regelnummer]
Die so ligt weer vielGa naar margenoot215
In de slaverny.Ga naar margenoot216
| |
XXVIII.Stort hooft en oogen beeckenGa naar margenoot217
Om 't herde hert te weecken,Ga naar margenoot218
Om d' aangebacken boosheydGa naar margenoot219
220[regelnummer]
Den stanck van sorgeloosheyd
Te lossen, door een stagen drop van tranen vloed:Ga naar margenoot221
Te ruymen uyt het hertGa naar margenoot222
In willige smert
Door het Hemelsch bloed:
| |
XXIX.225[regelnummer]
Het Bloed dat 's Hemels liefde
Ons tuygden/ en geriefdeGa naar margenoot226Ga naar margenoot226-227
In 't hulpeloos gerigte.Ga naar margenoot226-227
Mijn siel! hoe dus! 't gesigte
Van dat Heyl, van dien Ondanck verbaast my/ dat ickGa naar margenoot229
230[regelnummer]
(Onmagtig nog een woord
Te singen soo 't hoort)
Eyndig met een snick.
Grasmaand 1661.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 603]
| |
Treur-sang van een weder-geboren over de sonde. Gedicht vol schuldbesef wegens de ondankbaarheid van een gelovige tegenover God. Het wonder van Gods genade wijst L. met name aan in de liefde van Christus tot Zijn kerk, zoals die tot uiting kwam in Diens lijden en de daarop volgende kruisdood (str. XV-XXI). Het is opmerkelijk dat L. dit borgwerk van Christus niet in de eerste plaats verbindt met de rechtvaardigmaking van de zondaar, maar plaatst binnen het kader van de heiliging van het leven. De kerninhoud van het gedicht is, dat er reden is tot smart wanneer Christus' liefde wordt geplaatst tegenover de eigen zondige levenswandel. De structuur van het gedicht laat een doorgaande lijn in de gedachtengang zien. In de strofen I en II klaagt een wedergeborene erover, dat hij God verlaten heeft en dat hij zo verhard is, dat hij daarover niet in waarheid kan wenen. In deze toestand roept hij zijn vrienden (str. III-VI), de omgeving (str. VII) en alle heiligen op de aarde en in de hemel (str. VIII-IX) ter hulp, maar deze zijn niet in staat een verandering te bewerken. Pas als hij de heilsgeschiedenis (str. XIII-XIX) en de toepassing daarvan in zijn persoonlijk leven (str. XX-XXVI) overdenkt, en daarbij zijn eigen ontrouw voor ogen ziet, komen de emoties los (str. XXVII). Het gedicht eindigt veelzeggend met een snik, waarmee hij in zekere mate ontvangt waar hij in het begin van het gedicht om gesmeekt heeft. In formeel opzicht presenteren de strofen IX-XII en XIII-XIX zich als afzonderlijke delen binnen de structuur van het gedicht. Daarin is sprake van een refrein en een herhaling van een suggestieve dichtregel. De woordkeus van het gedicht sluit goed aan bij het emotionele karakter van de inhoud. Een voorbeeld hiervan is het genoemde refrein, waarin steeds op indringende wijze de eigen onwaardigheid ten opzichte van God beleden wordt. Ook de slotpassage (vanaf strofe XXVII) vertoont een bewogen gemoedsstemming, onder andere door het herhaald gebruik van het woord ‘fy’.
Lit.: Trimp (1), 20, 75 (2x), 108, 112, 123; Trimp (2), 512-513; Stronks (2) 114. |
|