Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
121
| |
[pagina 592]
| |
Men denckt aan 't lichaam naackt aan 't cruys gehegt:
20[regelnummer]
En siet die onbeschaamde dert'le daarGa naar margenoot20
Ontbloot haar arm ter elleboog/ en segt/Ga naar margenoot21
De naacktheyd van den Heyland smertet haar.
Lust u dat te geloven?
My segt gy 't aan een dooven.
25[regelnummer]
Die locken vrienden/ troet'len u den borst
Die gy met vuysten slaan moest: en het oorGa naar margenoot26
Verstoppen sy u deerlijck: met een korstGa naar margenoot27
Bedecken sy uw hert, en maackens' voorGa naar margenoot28
Gods woorden onbekoorlijck/Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Gods schigten ondoorboorlijck.Ga naar margenoot30
Het harnas en de boeyen, die uw armGa naar margenoot31
Gekluystert houden (Dwaas! en merckt gy 't niet?)
Bedwingen uwe hand/ dat gy oh arm!Ga naar margenoot33
Des Heren brood niet nemen cunt; en siet
| |
[pagina 593]
| |
35[regelnummer]
Sy roepen u/ so weere'Ga naar margenoot35Ga naar margenoot35-36
Wy 't Salig Brood den Heere.Ga naar margenoot35-36
Die naackten arm toont my uw naackte siel,
Die sonder bruylofs-kleed ter bruyloft dringt/Ga naar margenoot38
En sonder schaamt in schande en sonden viel/
40[regelnummer]
En sonder voorspraack miserere singt/Ga naar margenoot40
En des/ sal naackt de vlagenGa naar margenoot41
Van 's Heren toorne dragen.
Beyd wat! dien tuyt mogt wel eer lang met bloedGa naar voetnoot*Ga naar margenoot43-44Ga naar margenoot43
Geclitt'/ ten deerlijck schouspel strecken; wanGa naar margenoot43-44Ga naar margenoot44-48Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Den crijger die in handen krijgt/ en doetGa naar margenoot44-48
Het lichaam volgen: of den Hemel danGa naar margenoot44-48
U leerden in uw stervenGa naar margenoot44-48
Het Lot van Abs'lom erven?Ga naar margenoot44-48
Ey! slaack die knevelende boeyen; totGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Het rauw geslagt met veel bequamer tuygGa naar margenoot50
Uw arm en schouders prang en tot haar spotGa naar margenoot51
Uw lijff in dien form/ dien gy nu wilt/ buyg.Ga naar margenoot52
Off wilt gy met u cleerenGa naar margenoot53
Dat proncken nu al leeren?
55[regelnummer]
Ick dugt/ de Heer ontbloot sijn arm al vast/Ga naar margenoot55
En naacktheyt mogt wel haast ons lot sijn: 't hert
En bloot en blood staan/ als den rauwen gastGa naar margenoot57
Uw schaamte sien en sal bespotten. tart
Hem niet die dreygt uw schoot/ enGa naar margenoot59Ga naar margenoot59-60
60[regelnummer]
Wat schaamt bedeckt/ t' ontblooten.Ga naar margenoot59-60
2. Wijn-maant 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 594]
| |
't Heylige Sacrament ont-heyligd. Een van de drie gedichten die L. in 1659 over het Heilig Avondmaal schreef, vgl. tekst 46. Kenmerkend voor L.'s religieuze aandoening met betrekking tot dit sacrament is volgens Buijnsters, 17, de aanwezigheid van een grote spanning tussen het gevoel van inferioriteit en een intense behoefte aan tederheid en goddelijke liefde. De toon van schuchterheid die uit de twee andere gedichten spreekt, is te verklaren vanuit het gevoel van nietigheid ten opzichte van God. L.'s verontwaardiging over wereldse kleding en opsmuk, zoals die in deze tekst onder woorden is gebracht, komt voort uit de gedachte dat deze strijdig is met het tere, heilige karakter van het Heilig Avondmaal. Zijn steeds toenemende weerzin tegen de ontheiliging van dit sacrament leidde ertoe dat L. vanaf 1673 het niet langer wenste te bedienen. In de tekst zijn vier delen te onderscheiden. De eerste zes regels vormen de inleiding, waarin de dichter zich afvraagt of er onder de avondmaalgangers nog wel ware gelovigen te vinden zijn. In de regels 7-24 worden elementen die het lijden van Christus uitbeelden, geplaatst tegenover de pronkerige kleding van hen die tijdens het Avondmaal Zijn dood gedenken. De eenheid van dit tweede gedeelte wordt versterkt doordat de beginregels van de strofen een parallelle opbouw vertonen. In het derde deel (r. 25-42) laat de dichter zien welke uitwerking al dat uiterlijk vertoon heeft. Het vormt een onoverkomelijke belemmering om het sacrament op geestelijke wijze te genieten; vgl. Van Lodensteins preek over Hoogl. 1:4, ‘gepredikt na de bediening des H. Avondmaals’ in Geestelijke opwekker, Amsterdam 1716, 283-284. De regels 43-60 kondigen de straf van God aan, die zeker op de ontheiliging van het Avondmaal volgen zal. Als antwoord op het wereldse deelnemen aan het Heilig Avondmaal, o.a. met ontblote armen, zal God Zijn arm ontbloten tot straf van de goddelozen. De tekst is behoorlijk doorwrocht te noemen. De thema's ‘haar’, ‘banden’ en ‘naaktheid’ keren nl. regelmatig terug in dezelfde volgorde; het ‘haar’ vanaf r. 6, 25 en 43; de ‘banden’ vanaf r. 13, 30 en 55; de ‘naaktheid’ vanaf r. 19, 37 en 55. De later bij dit gedicht gevoegde aantekening over het gruwelijke optreden van Franse troepen in Holland in 1672 laat zien dat L. daarin een vervulling zag van het door hem aangekondigde oordeel.
Lit.: Proost, 164-165; Van Es, 357; Buijnsters, 17, 136-139 (T); Trimp (1), 16-17, 102-103; Zwaan, 103-104; Van Duinkerken, 119-121; Graafland (1), 128; Graafland (2), 118-119. |
|