Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
119
| |
[pagina 579]
| |
Wat wonder dat des Heeren Overmoet,Ga naar margenoot37
Als Hy in kragt sijn stemme hooren laat/Ga naar margenoot38-40
Het woeste Bosch van Kadesch beven doet/Ga naar margenoot38-40
40[regelnummer]
En wat daar leeft met nare schricken slaat?Ga naar margenoot38-40
En Beecken set met Boomen,
En Bosschen maackt tot Stroomen?
Vreest dien: Sijn geessel comt en treckt vast voort/Ga naar margenoot43
Het gaaf geboomt wert vast aan 't herte kranck/Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
En buygt sijn telg/ het jonge rijs vast smoort/Ga naar margenoot45
En 't steunsel is niet dan een bastaard-ranck.Ga naar margenoot+Ga naar margenoot46
Een steunsel dat slegs 't oog voedt
Een steunsel van ons hoogmoet.
| |
[pagina 580]
| |
My dunckt ick hoor 't besluyt des Wagters coomt/Ga naar margenoot49-50
50[regelnummer]
En hackt/ en kerft/ dat 't knerst door vleesch en been.Ga naar margenoot49-50
De lieden gras/ de Goden zijn 't geboomt.Ga naar margenoot51
Boetveerdig bid! Of anders onder eenGa naar margenoot52
So raackt den hoogsten CederGa naar margenoot53
Met 't lage boomtje neder.
55[regelnummer]
O! Goden wagt u hals! u Hooft! u Croon?Ga naar margenoot55
't Gemeen besluyt en spaart de Groosten niet:Ga naar margenoot56
Maar treft wel meest dat 't opperst staat ten toon.Ga naar margenoot57
Die comen (Goden) comen om 't gebiet.Ga naar margenoot58
En Diese sendt verhevenGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Wil Boomen leren beven.Ga naar margenoot60
Maar 't Heylig zaat, het spruytsel sonder agtGa naar margenoot61
Verwaarloost/ sal door aller Boomen val
Sijn schors en dorr hout quijt gaan; maar in cragtGa naar margenoot63
Bewaard/ onworteld' en verplanted sal
65[regelnummer]
Tot Sijn lof elders groeyen/Ga naar margenoot65
En heerelijcker bloeyen.
23. Lou-maand 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 581]
| |
Trajectina strages, ofte de Nieuwe Gragt ontboomt. Moraliserend lied over de verhouding tussen overheid en onderdanen. De aanleiding tot het schrijven van dit lied is het besluit van de vroedschap van Utrecht de bomen langs de Nieuwe Gracht te laten kappen ondanks verzet van de burgerij. Waarschijnlijk achtte men dit noodzakelijk uit strategische overwegingen. Op de achtergrond speelt in deze tekst het sluimerend conflict tussen de Utrechtse kerkenraad en de overheid een belangrijke rol. Vanaf 1660 was er een openlijke strijd over de vraag aan wie het gebruik van de kapittelgoederen, die in de tijd vóór de Reformatie aan de kerk geschonken waren, toekwam. In de eerste vijf strofen weerlegt de dichter de kritiek van de burgerij met twee argumenten. In de eerste plaats moet men bedenken dat verworven posities en privileges wel eens moeten wijken voor het algemeen belang en in de tweede plaats dat het Gods gebod is de overheid te gehoorzamen. Met het oog op het aan God ontleende gezag worden de overheidspersonen als ‘goden’ aangeduid. Vanaf de zesde strofe (r. 31) gaat L. nader in op de positie van de overheidspersonen en komt hij tot een verandering van het beeld. Hoewel zij goden zijn in de ogen van de mensen, zijn zij in de ogen van God, voor Wie alle mensen gras zijn, slechts bomen. Evenals de bomen die gekapt zijn, hebben zij in het oordeel Gods straf te duchten, wanneer zij niet naar Zijn wil regeren. De dichter geeft als predikant de overheid dus op ondubbelzinnige wijze een waarschuwing. In de laatste strofe verschuift het beeld nogmaals. Gods kinderen zijn tenslotte de planten die in de hemel op volmaakte wijze zullen groeien en bloeien, nadat zij door middel van hun sterven ontworteld en daarheen verplant zijn. Met betrekking tot de vorm van deze tekst valt op te merken, dat de slotregels van elke strofe korter zijn dan de overige (drie jamben in plaats van vijf). Hierdoor komt des te duidelijker uit, dat de slotregels van de meeste strofen het karakter van een aforisme hebben.
Lit.: Van Es, 357; Trimp (1), 40-41; Trimp (3), 75-76, 168; IJzerworst, 78-81 (T); De Vrijer (1), 125 (noot 3). |
|