Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
118
| |
[pagina 572]
| |
[pagina 573]
| |
II.Hoor Hemel! hoor// Hoor Hemel! hoor!
30[regelnummer]
Sy hebben 't saligende vogtGa naar margenoot30
Soo dierbaar/ met mijns herten bloet gecogt/
Der sielen Balsem,Ga naar margenoot32
Hoor Aerden! hoor!// Hoor Aarden! door
Den wasem van haar lust geweert;
35[regelnummer]
Ja door 't vergif van 't vleeschlijck hert verkeertGa naar margenoot35
In bitt'ren Alsem!Ga naar margenoot36
Gaf ick haer soete vreed',Ga naar margenoot37
Heb ick haar in Goud gekleedt;Ga naar margenoot38
Al mijn goed// Al mijn goed// Al mijn goed
40[regelnummer]
Al dien overvloedt
Al dien overvloedt
Stoockten maar haar'r lusten gloet.Ga naar margenoot42
Dus 't oog verblint en sietGa naar margenoot43
Waarheyts heyl'ge kragten niet.
45[regelnummer]
Ja mijn Huys, (ja mijn Eer//) Dat wel eerGa naar margenoot45-48
Was haar vasten suylGa naar margenoot45-48
Tegen sonden-vuylGa naar margenoot45-48
Is haar nu een Moorders kuyl.Ga naar margenoot45-48Ga naar margenoot48
| |
[pagina 574]
| |
Dies wil ick Aard en Lugt betuygenGa naar margenoot49
50[regelnummer]
My tot getuygen;
Mijn volck/ mijn volck wil nog haar hert
Tot my niet buygen!
Ja wil den Hemel hooren latenGa naar margenoot53
Van die my haten;Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
Mijn volck, mijn volck niet meer en is!Ga naar margenoot55
Ick sal 't verlaten.
| |
III.Treur Nederlant!, Treur Nederlant!
Ay my! wat hoor ick voor gejalp?Ga naar margenoot58
Wat dondert daar? wat ruyscht daar? als den swalpGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Van groote watren?
Daar 's nu Sijn hant! 't Meyr breeckt sijn bandt/Ga naar margenoot61
Den Afgrond berst ter sluysen uyt/Ga naar margenoot62
En doet ons 't yslijck schaterend geluydtGa naar margenoot63
In d' ooren klatren.Ga naar margenoot64
65[regelnummer]
Wat vreeselijck gekerm
Roupt tot God? erberm! erberm!Ga naar margenoot66
Com/ com/ com! Clock en trom// gaat'er om/
Alles is in roer/Ga naar margenoot68
Koopman// Burger/ Boer;
70[regelnummer]
Want den stroom// Deckt huys en Boom.Ga naar margenoot70
De lugt splijt van 't geloey/Ga naar margenoot71
En 't geblarr van Kalff en Koey/Ga naar margenoot72
Sie! sie daar// Sie! sie daar// Sie! sie daar
Steeckt'er een den kop
75[regelnummer]
Wt de golven op;
D' ander smoort in 't doodlijck sop.Ga naar margenoot76
Dat kostelijcke Hollandsch Lust-hofGa naar margenoot77
Is al den Lust off;Ga naar margenoot78
Daar onlangs 't Vee nog weyden ging
80[regelnummer]
Der Visschen Lust-hoff.
Daar dondert nu de stem des HeerenGa naar margenoot81
Op groote MeerenGa naar margenoot82
Daar 's Noachs eeuw! Siet u Boog aanGa naar margenoot83
O! Heer der Heeren.
| |
[pagina 575]
| |
IV.85[regelnummer]
Treur Nederlant!, Treur Nederlant!
Die watren sijn niet dan den dropGa naar margenoot86
Wt d' Alembijck van Godes toorn: den topGa naar margenoot87
Staat nog te wagten.
Drinck welig Lant// Drinck weeldrig Lant
90[regelnummer]
De vloeden van sijn Woord en Geest
In overvloet: Vast/ bid/ bekeert, en vreest
Nog droever nagten.
Een stercken tranen-vloedt
Blusch in u der lusten gloedt.
95[regelnummer]
In het hert// Dodig hert// Togtig hertGa naar margenoot95
Daer het boose leeft/
En niet anders leeft/Ga naar margenoot97
Verstick al wat adem heeft.Ga naar margenoot98
Een stroom comt van om hoog
100[regelnummer]
Wee my! van 't geruysch! Mijn oog
O! mijn oog!// O! mijn oog!// O! mijn oogGa naar margenoot101-103
Daalt van heeten traanGa naar margenoot101-103Ga naar margenoot102
Daalt van heeten traan!Ga naar margenoot101-103
Hier moet Leecht en hoogten aan!Ga naar margenoot104
105[regelnummer]
't Gebulder sal de naaste Landen/Ga naar margenoot105
En verre sandenGa naar margenoot106
Den galm doen horen; maar den slag
Op ons doen stranden.Ga naar margenoot108
Dan sal den hoogen Ceder leerenGa naar margenoot109
110[regelnummer]
Den Ceder leeren
Aan ons/ wat dertlen hoogmoet is/Ga naar margenoot111
En sig bekeeren.Ga naar margenoot112
| |
[pagina 576]
| |
V.
Magtige Godt! O! Rijcke Godt!
Siet aan dat arm geplundert volck/
115[regelnummer]
En laat uws Geestes grondelose kolck
Haar siel besproejen.
Geev haar een lot// een beter lot;
Een huys dat fundamenten heeft/Ga naar margenoot118
Een lant dat daar 't voor geen in-wat'ren beeft
120[regelnummer]
Eeuwig sal bloeyen.
En alst u dan behaagt
Dat dien dag des Heeren daagt/Ga naar margenoot122-125Ga naar margenoot122
Duystre dag!// Donckre dag!// Bittre dag!Ga naar margenoot122-125
Dag vol ongeval!Ga naar margenoot122-125Ga naar margenoot124
125[regelnummer]
Dag vol ongeval!Ga naar margenoot122-125
Dien 't besluyt eens baren sal;Ga naar margenoot126
Den Vijge-boom niet bloeyt/Ga naar margenoot127-132
En den Wijn-stock niet en groeyt/Ga naar margenoot127-132
En 't geschal// Rund en al, Wt de stalGa naar margenoot127-132Ga naar margenoot129
130[regelnummer]
Door der Crijgers handtGa naar margenoot127-132
Wreedelijck vermantGa naar margenoot127-132Ga naar margenoot131
Sal gerooft sijn of verbrant;Ga naar margenoot127-132
Laet dan de Beeckjens der Revieren,Ga naar margenoot133
Soete Rivieren
135[regelnummer]
Des Heeren Stadt// Des Heeren Stadt
Met vreugden cieren.Ga naar margenoot136
Laet dan op nieuws een morgen dagenGa naar margenoot137
Op nieuws eens dagen/
Als sond' en sondaars sijn verstormtGa naar margenoot139
140[regelnummer]
Door sulcke vlagen.Ga naar margenoot140
| |
[pagina 577]
| |
Treur-lied over den Hollandschen inbreuck der wateren. Boetedicht waarin L. in een watersnood blijken ziet van Gods ongenoegen over de zonden van Nederland. In de jaren 1659 en 1660 schreef L. verschillende boetedichten, zoals bijvoorbeeld de hierna volgende teksten 119 en 120. Op de achtergrond speelde hierbij een rol, dat de kerk in Utrecht in haar strijd tegen de overheid steeds meer het onderspit moest delven. De dichter ziet in de overstroming van de Dordtse Waard in december 1658 een bewijs van het feit dat God een twist heeft met Zijn wijngaard Nederland (r. 9). Het is dan ook niet zonder betekenis, dat de tekst Micha 6:2 aan het begin van het vierde deel van de dichtbundel naast dit gedicht is afgedrukt. Door deze en andere in het gedicht aanwezige verwijzingen naar de profeten uit het Oude Testament is duidelijk dat L. een vergelijking maakt tussen Nederland en het volk Israël. Na de inleiding (r. 1-9) wordt God Zelf sprekende ingevoerd (r. 10-56). Hij heeft aan Zijn wijngaard alles gedaan wat nodig was, maar deze droeg geen vrucht (r. 10-28). Integendeel, het volk misbruikte de zegeningen om te zondigen, waardoor God besluit het volk te verlaten (r. 29-56). Dan kunnen de straffen en onheilen niet uitblijven. De dichter beschrijft die op beeldende wijze in strofe III in een schildering van de watervloed. Hij slaagt erin iets van de paniek voelbaar te maken. In strofe IV waarschuwt hij voor nog zwaardere straffen en roept hij op tot bekering. De laatste strofe is een gebed om de heilzame werking van Gods Geest, opdat verdere rampen afgewend mogen worden en er een perspectief ontstaat op een eeuwig veilige stad, waar geen watersnood meer zal zijn. Op deze wijze krijgt dit boetedicht een eschatologisch slot. Het is opvallend dat de dichter veel situaties en beelden oproept die met water te maken hebben. Het Evangelie noemt hij een fontein van heil in een dorre wildernis (r. 21-26), een vloed van tranen moet het gloeien der lusten uitblussen (r. 91-94), Gods Geest wordt vergeleken met een bodemloze kolk (r. 115-116) en er wordt gezegd dat beekjes en zoete rivieren de eeuwige stad van God zullen bevochtigen (r. 133-136). De melodie Lachrimae gebruikt L. ook bij het klaaglied ter gelegenheid van het overlijden van Justus van den Bogaard (tekst 76). Wanneer Trimp de zorgvuldige en persoonlijke melodieënkeus van L. roemt, geeft hij deze wijs van de Engelse componist John Dowlant als voorbeeld. Trimp geeft ook een nauwkeurige analyse van de zeer bijzondere strofevorm en toont aan dat L. recht heeft gedaan aan de regelmaat en symmetrie van het origineel (Trimp (1), 97-98).
Lit.: Van Es, 357; Trimp (1), 77, 97-98; Trimp (3), 22, 81; De Vrijer (2), 19. |
|