Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd113c
| |
II.5[regelnummer]
Dat gaat so sagjens drijven/
't Schijnt dat wy ste-vast blijven/Ga naar margenoot6
't Verwisselt nauwlijcx stand;Ga naar margenoot7
Flus was 't Cassandria en nog is 't al Cadsand.Ga naar margenoot8
| |
III.'t Schijnt dat het schip om hoog-ligt/Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Juyst nu my Sluys in 't oog-ligt!Ga naar margenoot10
En ick in hoop dus hang;Ga naar margenoot11
'T is lang/ maar nu 'k verlang/ nu is het eens so lang.
| |
IV.'T Mag wel verlangen heten/
Want als ons siel de betenGa naar margenoot14Ga naar margenoot14-15
15[regelnummer]
Van 't Sal, en nog niet lijdtGa naar margenoot14-15
Dan met verlangen/ schijnt/ verlangen wy den tijd.Ga naar margenoot16
| |
[pagina 549]
| |
113c Op de stilte in 't Swin. Juist als het schip Sluis tot dichtbij genaderd is, treedt er een windstilte op. De dichter ziet zich daardoor genoodzaakt de tijd met zijn verlangen te verlengen. Dit woordspel met de dubbele betekenis van verlangen (namelijk wensen en verlengen) heeft L. waarschijnlijk ontleend aan P.C. Hoofts bekende sonnet ‘Geswinde grijsart’. In strofe IV suggereert de dichter door het gebruik van de woorden ‘Sal’ en ‘nog niet’ (r. 15) een verlangen naar de eeuwige heerlijkheid, vgl. Buijnsters, 122. Daardoor past het gedicht goed in het geheel van de ‘invallen’ op zijn reizen, waarin vrijwel overal sprake is van een relatie tussen beeld en object. De ‘uitdeinende’ slotregel van het gedicht correspondeert met de trage voortgang van het schip.
Lit.: Van Es, 355; Buijnsters, 122-123 (T); Zwaan, 101; Van Ham, 13-17. |
|