Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd113b
| |
II.5[regelnummer]
't Genaken van dat lieve daar ons 't hert na trecktGa naar margenoot5
Doet ons de Geesten leven:Ga naar margenoot6
Men weet niet/ dan die 't voelt/ hoe sterck 't beminde weckt/Ga naar margenoot7
En can den Minnaer, t'hans verswackt/ weer cragten geven.
| |
[pagina 547]
| |
III.'K en wil niet twijflen/ Heer, of so u maar mijn sielGa naar margenoot9
10[regelnummer]
Kond na den eysch beminnen/Ga naar margenoot10
U minde met die min die u aan 't Cruyce hiel;
Die cragt gaff my oock cragt om 't swaarste te beginnen.
| |
IV.Brengt my dan digt by u/ ende u brengt digt by my
Op dat ick u mag voelen;Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Off immers sien/ en so verwackert werde; lyGa naar margenoot15
Noyt dat ick van u wijck/ of enigsins verkoele.Ga naar margenoot16
| |
V.En als gy dan dat Goed het eynd van mijn geloovGa naar margenoot17
Comt digter by my brengen/
Maackt my daar tegen heel voor 's werelts singen doov/Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
En leert my Hemelsch sang, met aardsche digten mengen.Ga naar margenoot20
| |
[pagina 548]
| |
113b Als Sluys weder in het oog quam. Wanneer de dichter Sluis in de verte ziet, wordt zijn geest zo levendig dat hij zich geïnspireerd voelt tot het schrijven van verzen. Daaruit blijkt ook dat L. een hartelijke liefde tot zijn gemeente kende. De geestelijke toepassing die hij maakt, is dat hij zijn aardse verzen mengt met het hemels gezang, wanneer God Zijn aanwezigheid in de ziel doet gevoelen. Deze thematiek geeft het gedicht een poëticaal slot.
Lit.: Proost, 91; Trimp (2), 508; Trimp (3), 47; De Vrijer (2), 16, 17; Stronks (2), 116. |
|