Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
110
| |
II.Ontelbaer sijn byna die bodenGa naar margenoot7-8Ga naar margenoot7
Die U den Hemel/ om te dodenGa naar margenoot7-8
Al wat in u nog Eygens leeft/Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
End' U door 't heylig Self-versakenGa naar margenoot10
Des Hemels Eygendom te maken/
Van tijd tot tijd gesonden heeft.
| |
III.Maar laas! uw lust/ uw wil/ uw reden/Ga naar margenoot13
Uw ingebeelde Salicheden/
15[regelnummer]
Uw weeld/ uw Pragt/ uw Al bleef staan:Ga naar margenoot15
So liet den Hemel al die LigtenGa naar margenoot16
Nog nauw ten Top-punct opgeligt/ enGa naar margenoot17
Ontijdigh dickwijls onder-gaan.Ga naar margenoot18
| |
IV.
Sanderus! vraagt my na geen woorden
20[regelnummer]
Die ooren ket'len/ sielen moordenGa naar margenoot20
(Door opgepronckte bloemtjes) soet:Ga naar margenoot21
Maar na een wel-bedagte Reden/Ga naar margenoot22
Een voedsel/ dat den Geest (gebeden
Om hulp) den Ziele dijden doet.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 526]
| |
V.25[regelnummer]
Sanderus! vraagt my na geen listigGa naar margenoot25
En scharp vernuft/ dat meer in twistigGa naar margenoot26
Dan nuttig leren sig besteedt:Ga naar margenoot27
Maar na een Ziel dien 's Hemels WijsheydGa naar margenoot28
(Die kindertjes self wis/ en wijs leydt)Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Haar salig' Heymnis weten deed.Ga naar margenoot30
| |
VI.
Sanderus! die/ met d' OnsigtbarenGa naar margenoot31
In 't oog/ het sigtbaar wedervarenGa naar margenoot32
Op aarden stil veragten cond:
Die door 't Geloof te leven leerde/
35[regelnummer]
En 's Hemels Vrees met vresen eerdeGa naar margenoot35
Als 't quaad voor goet te wagten stond.Ga naar margenoot36
| |
[pagina 527]
| |
VII.
Sanderus! Die niet uyt sijn eygen
Het Goed te loven/ 't quaad te dreygen
Gewoon was/ maar uyt 's Hemels-lastGa naar margenoot39
40[regelnummer]
Die 't alles toetsten in de smisseGa naar margenoot40
Van 't Christen ongecreuckt gewisseGa naar margenoot41
Dat niet dan op de Gods-spraak past.Ga naar margenoot42
| |
VIII.
Sanderus! Die als 's Hemels bode
Het costelijcke van het snoodeGa naar margenoot44-45
45[regelnummer]
Wt-trecken ging: en sag te laffGa naar margenoot44-45Ga naar margenoot45-46
De dorre korst niet voor het pit aan/Ga naar margenoot45-46
Nog kende Jesus dierbaar Lidt aanGa naar margenoot47
Den vrugtelosen Letter-draffGa naar margenoot48
| |
IX.
Sanderus! Die met d' oogen open
50[regelnummer]
Sag 't arme volk ten onpadt lopen;Ga naar margenoot50
Gods vrees en waarheyd aan de wijck:Ga naar margenoot51
De wer'ld/ en 't heyloos vleesch sig indeGa naar margenoot52-54
Gewijde plaats een plaatse vinde'/Ga naar margenoot52-54Ga naar margenoot53
Des Sathans throon in Jesus Rijck.Ga naar margenoot52-54Ga naar margenoot54
| |
X.55[regelnummer]
Sanderus! Die wel wij se woorde'
Wt slegte monden cundig hoorde/Ga naar margenoot56
En nam voor leer of waarschuw aan:
Die nederig den Hemel eerdeGa naar margenoot58-59
In ongeleerde Gods-geleerde'.Ga naar margenoot58-59
60[regelnummer]
(Hoe selden wert' et nu gedaan!)Ga naar margenoot60
| |
XI.En hoger als 't gemeen doen draven/Ga naar margenoot61-66Ga naar margenoot61-63
Als 't nood was/ cond; end op het spelGa naar margenoot61-66Ga naar margenoot61-63
Van Zions harpen (die nu hangen)Ga naar margenoot61-66Ga naar margenoot64
65[regelnummer]
Het pit van liefelijcke sangenGa naar margenoot61-66Ga naar margenoot65
Cond paren/ voor Gods Israël.Ga naar margenoot61-66Ga naar margenoot66
| |
[pagina 528]
| |
XII.
Sanderus! segh ick/ (en blijv clevenGa naar margenoot67-68
In d' overdenckingh van sijn levenGa naar margenoot67-68
Den Christen-wer'ld so stigtelijck!
70[regelnummer]
Om niet aen 't bitter woord te comen
Dat dog daar uyt moet) laas! den vromenGa naar margenoot71
Sanderus, seg ick/ is een Lijck!
| |
XIII.Daar gaet hy/ die als 't Ligt na by quamGa naar margenoot73
End uyt den woel hem aan d' een zy nam/Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Sag daar in seldsaamheden; sagGa naar margenoot75
Den sleur-dienst verr van 't oogwit missen/Ga naar margenoot76
In Zion wat al duysternissen?
En dat het op sijn droessem lag.Ga naar margenoot78
| |
XIV.Comt nu/ die Hem met onverstand/ enGa naar margenoot79
80[regelnummer]
Hertneckigheden hebt doen branden/Ga naar margenoot80
En siet sijn tonge sprakeloos:
End' u tot 's Hemels wijsheyd keerenGa naar margenoot82
(Dat Hy u levend niet cond leeren)Ga naar margenoot83
Com leer nu van Hem Leven-loos.Ga naar margenoot84
| |
XV.85[regelnummer]
Gedenckt Sanderus gaat na boven/
Om d' Eeuwicheyd in 't Englen-lovenGa naar margenoot86
Bescheyd te brengen van sijn dienst.Ga naar margenoot87
En wat hem daar is wedervaren!Ga naar margenoot88
O! wuffen mensch vall' aan 't bedaren!Ga naar margenoot89
90[regelnummer]
Den laatsten dag comt on-voorsienst.Ga naar margenoot90
| |
XVI.En siet gy blinden niet de roedenGa naar margenoot91
Daar 't Heylig Regt meed dreygt te woedenGa naar margenoot92
En can het nog uw hert niet breken
95[regelnummer]
Al hoort gy d' Eeuw'ge Wijsheyd spreken.
So haal ick eerst de Mijnen thuys?Ga naar margenoot96
| |
[pagina 529]
| |
XVII.Soo haal ick 't mywaerts die de sottenGa naar margenoot97
Op aarde souteloos bespotten/Ga naar margenoot98
Om dat m' er nog wat souts in vindtGa naar margenoot99:
100[regelnummer]
Tot dat men smakeloose poelenGa naar margenoot100
Siet vrugtloos door elckand'ren woelenGa naar margenoot101
Door hooge-wereld-wijse wind.Ga naar margenoot102
| |
XVIII.Ah Oordeel! droevig boven maten!
(Als 't Sout wert Geesteloos gelaten/Ga naar margenoot104
105[regelnummer]
En weet het self laatdunckig niet)Ga naar margenoot105
Dat wis wil groenen in de vooren/Ga naar margenoot106
Daar 't Heylig Regt sijn Waarheyd hooren.
En trotselijck veragten siet.
| |
XIX.Oh! wanneer sal die tijd geboren
110[regelnummer]
Sijn/ als de Waarheyd self sig horenGa naar margenoot110-111
Sal doen in stemmeloos gerugt?Ga naar margenoot110-111
En d' Onsigtbare sig vertoonenGa naar margenoot112-113
In 't Ongeschapen Ligt/ en woonenGa naar margenoot112-113Ga naar margenoot113
In herten daer de schaduw vlugt?Ga naar margenoot114
| |
XX.115[regelnummer]
Wy willen lijdsaam daer op wagten:
Want als de Wesentlijcke Magt, en
De ware Wijse Wil dat maackt.
Dan sinckt ons Ziel in d' Eeuwicheden
Soo weg/ dat rede-lose Rede,Ga naar margenoot119
120[regelnummer]
En Wille willig sigh versaackt.Ga naar margenoot120
| |
XXI.Dan kentmen Eygen goed nog voordeel:Ga naar margenoot121
En wickten 't Al na 's Hemels oordeel:Ga naar margenoot122
Nog wiltmen/ dan dat Die gebiedt:Ga naar margenoot123
Dan lieftmen niet dan d'Eeuw'ge Goedheydt:
125[regelnummer]
En vindt men alle vindbre Soetheyd
In 't eeuwig Hallelu-jah-liedt.
| |
[pagina 530]
| |
Opmercking over 't salig af-sterven van (...) D. Lambertus Sanderus. Lijkzang op de Utrechtse predikant-dichter Lambertus Sanderus, die een medestander van L. was in diens ijver voor een Nadere Reformatie (vgl. str. IX). De voetiaan Lambertus Sanderus werd omstreeks 1625 te Schoonhoven geboren. Hij studeerde in Leiden en Utrecht. Na zijn studie diende hij twee gemeenten: De Bilt (1652-1664) en Utrecht (1664-1672). Met o.a. H. Dullaert en J. de Decker werkte hij mee aan 't Gebedt onzes Heeren, Amsterdam, 1658. Hij schreef ook een lofdicht in S. Simonides, Verhemelde ziele, Rotterdam, 1658. Opmerkelijk is, dat L. hier niet zozeer zijn droefheid uit over het verlies van zijn collega, als wel zijn klacht over de vervallen Nederlandse kerk. Door dit aspect laat dit gedicht zich vergelijken met het Claag-lied op het overlijden van Justus van den Bogaert (tekst 60). Hoewel L. in dit lied zijn eigen weg gaat, vertoont de structuur van deze elegie sterker dan bij Van den Bogaert klassieke beïnvloeding, zoals beschreven bij Witstein. De strofen I-III zijn te beschouwen als pro oemium (inleiding), met het kenmerkende attendum (aandacht vragen voor de roepstemmen van de boden Gods, r. 7) en de versterkende exclamatio (uitroep) in de aanhef. In de strofen IV-XII, alle beginnend met de naam Sanderus, en strofe XIII worden in de vorm van een laus (lofprijzing) de positieve eigenschappen van de overledene belicht. Bij de inventio (stofkeuze) gebruikte L. van de loci a persona uitsluitend de karaktereigenschappen van de overledene. Op de levensomstandigheden van Sanderus wordt verder niet ingegaan. Opvallend is dat het bericht van de droevige gebeurtenis, nl. de dood van Sanderus, wordt uitgesteld (van r. 19 tot r. 72!) om de spanning te vergroten. De strofen XIV-XVIII zijn te beschouwen als een iacturae demonstratio, het aanwijzen van de betekenis van dit verlies: het is een bewijs van het naderend oordeel van God, daar de rechtvaardigen worden weggeraapt voor de dag van het gericht (r. 96). Vandaar dat de klacht (luctus) niet de overledene of diens familieleden betreft, maar de vervallen toestand van de kerk. In de drie slotstrofen biedt de dichter troost: de consolatio. L. richt de aandacht van de bedroefden op God, Die met Zijn Geest de vervallen toestand van land en kerk kan herstellen. Voor Gods kerk is de ware vreugde te vinden in de voorsmaak van de eeuwige zaligheid. L. heeft zo op karakteristieke wijze het sterven van zijn collega geplaatst in het kader van zijn verlangen naar de doorwerking van de Nadere Reformatie.
Lit.: Proost, 44; Trimp (1), 43-44, 45-46, 85, 96; Trimp (3), 173; Gorter (1), 149-150; De Beaufort, 134; Wille, 21-22, 24, 56; Van Putte, 18, 19, 21, 52, 53, 84, 85; Witstein, passim. |
|