Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
109
| |
II.Gods Wijsheyd d' overhand
10[regelnummer]
Had over haar verstand.
Des Scheppers hoog gebiedGa naar margenoot11
Maackt al haar Hoogt te niet.Ga naar margenoot12
By 's Hemels overvloedGa naar margenoot13
Is haar Schat arremoed.Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Dus is sy in dit leven
In Wijsheyd, Hoogt, en Schat een enckel Niet gebleven.
| |
III.Als sy den Here siet
Is al haar Schoonheyd niet.
Singt sy Sijn Eer en Loff
20[regelnummer]
Sy schijnt sig enckel stoff.Ga naar margenoot20
By 's Hemels deugden fijnGa naar margenoot21
Haar deugden maar een schijn.Ga naar margenoot22
Dus is sy in dit leven
In Schoonheyd, Eer, en Deugd, een enkel Niet gebleven.
| |
[pagina 523]
| |
IV.25[regelnummer]
Een stofjen is nog yet
By 't Heerlijckst dat men siet.
Maar by 't LIGT is Margriet,Ga naar margenoot27
En wy all Enckel Niet.Ga naar margenoot28
't Is waar s' is Deugden-rijck
30[regelnummer]
En daar door God-gelijck;Ga naar margenoot30
En soude dat niet Yet sijn?Ga naar margenoot31
Is sy dan nogtans Niet so moet s' een schone Niet sijn.
Loumaand 1674.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 524]
| |
Geschreven voor 't boeck van eene in de selfverlochening sig oeffenende. Kort lied over het door L. in het kader van de ascese gebruikte woordje ‘niet’. Het is aannemelijk dat L. dit gedicht oorspronkelijk heeft geschreven in een album amicorum van een van zijn bekenden, waarbij hij zinspelingen op haar naam Margariet (parel) maakt. L. moet zich aan haar in geestelijk opzicht verwant gevoeld hebben, gezien het feit dat hij haar beschrijft als iemand die zich oefent in zelfverloochening en daartoe ook anderen opwekt. Door dit thema en ook door het woordgebruik vertoont dit gedicht overeenkomst met de teksten 51 en 54, omdat daarin de ascese ook door het opvallend gebruik van het woord ‘niet’ onder woorden wordt gebracht. De eerste drie strofen van dit gedicht vertonen een overeenkomst in opbouw. Eerst stelt de dichter een bepaald aspect van de zelfverloochening aan de orde, om vervolgens in de laatste twee regels te concluderen dat de vrouw over wie hij het heeft, in dat opzicht een ‘niet’ genoemd kan worden. In de laatste strofe weegt de dichter de negatieve en de positieve gevoelswaarde van het woord ‘niet’ tegenover elkaar af. De mens moet ten opzichte van God die het eeuwige Licht is, nog minder dan een stofje genoemd worden, want het stof is nog iets vergeleken bij het allerheerlijkste wat men ziet. Anderzijds vertoont een christen in de heiligmaking toch ook Gods beeld. Als zo iemand dan een ‘niet’ is, dan is hij of zij hierdoor wel een ‘schone niet’.
Lit.: Trimp (1), 25-26 (T); Trimp (2), 375; Trimp (3), 128; Gorter (1), 145. |
|