Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
108
| |
II.10[regelnummer]
Die hoge velg in 't ronde wielGa naar margenoot10
Beeld my u Hoocheyd hoge siel;Ga naar margenoot11
Siet daar sy daalt/ sy daalt/ sy daalt die dad'lijck hoog wasGa naar margenoot12
Dat Huys en al sijn heerlijckheydGa naar margenoot13
Heeft eene vonck in d' asch geleyd/
15[regelnummer]
En siet daar daalt dat strax een wonder in ons oog was:Ga naar margenoot15
Dus gaat/ dus gaat het bestuyren/ 't bestuyrenGa naar margenoot16
Het bestuyren/ het bestuyren het bestuyren
Dat de bose betruyren.Ga naar margenoot18
| |
[pagina 519]
| |
[pagina 520]
| |
III.De Zee die na sijn wissen trantGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Al vloeyend swelt en stijgt op strand;Ga naar margenoot20
Al ebbend dalen/ dalen gaat en grond'waarts slincken.Ga naar margenoot21
Dat schip dat op de golven vaart
Vaack met een golff raackt Hemelwaart;Ga naar margenoot23
Maar met dien golff weer dalen moet en Helle-waarts sincken.Ga naar margenoot24
25[regelnummer]
Dus gaat/ dus gaat het bestuyren/ 't bestuyren
Het bestuyren/ het bestuyren het bestuyren
Dat de vrome verduyren.Ga naar margenoot27
| |
IV.De Son die 's mergens vrolijck rijst
Tot dat Hy 't Suyden-Mid-punct wijst;Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Weer dalen/ dalen/ dalen gaat in 't droevig Westen.
Hoe heerlijck brand/ en blaackt die vlamGa naar margenoot31
Die clom so lang hy voetsel nam;Ga naar margenoot32
Maar swijmend dalen moet in smokend Asch voor 't lesten.Ga naar margenoot33
Dus gaat/ dus gaat het bestuyren/ 't bestuyren
35[regelnummer]
Het bestuyren/ het bestuyren het bestuyren
Dat de boose besuyren.
| |
V.De wind verstuyft het driftig sandGa naar margenoot37
En maackt een berg; dog overhandGa naar margenoot38
Dat stoff den berg weer dalen doet en maackt ten dale.Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Die Stad die strax vol weeld en satGa naar margenoot40
Als Tyrus hoog ten troone sat;Ga naar margenoot41
Moest ylings dalen en haar overdaat betalen.Ga naar margenoot42
Dus gaat/ dus gaat het bestuyren/ 't Bestuyren
Het bestuyren/ het bestuyren het bestuyren
45[regelnummer]
Dat de boose betruyren.
| |
[pagina 521]
| |
VI.Hoe moeylijck stijgt een mensch ten topGa naar margenoot46
Van staat! en laas! een toornen-dropGa naar margenoot47
Doet dalen throon/ en croon/ en crans/ en glansen heerlijckGa naar margenoot48
Regnabo stapt ten hoogen troon;Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
En Regno sit in 't pragtig schoon;Ga naar margenoot50
Regnavi daalt; Sum fine regno siet vast deerlijck.Ga naar margenoot51
Dus gaat/ dus gaat het bestuyren/ 't bestuyren
Het bestuyren/ het bestuyren het bestuyren
Dat de Vrome verduyren.
| |
VII.55[regelnummer]
Ick sag (song David) hoog geweldGa naar margenoot+Ga naar margenoot55
Sig breyden als een boom op 't veld/Ga naar margenoot56
Sag weer/ en Hy en al sijn cragt als kaff verstoven.Ga naar margenoot57
'k Sag Babels Coning groot van magtGa naar margenoot58
Gods volck verdrucken in sijn pragt;Ga naar margenoot+
60[regelnummer]
Maar daadlijck dalen gaan/ en by het vee verschoven:Ga naar margenoot60
En dagt; dus gaat het believen/ 't believen/Ga naar margenoot61
Het believen het believen het believen
Dat de Vrome so lieven.Ga naar margenoot63
Stantvastige onstantvastigheyd. Slotgedicht van de cyclus verzen over de beroeringen in Utrecht. Deze tekst komt in toonzetting overeen met de voorgaande. Ook inhoudelijk gezien vertonen beide teksten een zekere overeenkomst, hoewel deze tekst als een algemene bespiegeling minder verband houdt met de concrete situatie. In tekst 107 heeft L. laten zien dat het conflict in Utrecht heeft gewerkt als een smeltkroes. De ware vromen zijn er gelouterd uit tevoorschijn gekomen, terwijl de niet oprechte christenen zijn ontmaskerd en door God vernederd. In deze tekst wordt het tweede gedeelte van dit thema, namelijk dat hoogmoedigen door God worden neergeworpen, in een aantal beelden nader uitgewerkt. Alle door de dichter gebruikte beelden tonen aan, dat de positie van alles wat hoog en aanzienlijk is, uiterst onzeker genoemd moet worden. Ook de titel spreekt in dit verband duidelijke taal. Gelet op de vormgeving kan men in dit gedicht een driedeling onderscheiden, die evenwel in de inhoud niet duidelijk is terug te vinden. De refreinen van de strofen I-III eindigen evenals die van de strofen IV-VI met de woorden bezuren, betreuren en verduren. Hiermee geeft de dichter aan dat Gods bestuur de goddelozen onheil brengt en dat de vromen de verdrukking onder Gods toelating wel ondergaan, maar niet in hun nadeel. Zo bezien staat de laatste strofe apart. Het feit dat de dichter door over ‘lieven’ te spreken het refrein in de laatste strofe een tegengestelde inhoud geeft, onderstreept nog eens dat men het bestuur van God in tweeërlei opzicht kan beschouwen. Het betekent voor de goddelozen de ondergang, terwijl de vromen het blijmoedig accepteren en liefhebben.
Lit.: Proost, 206-207; De Beaufort, 125-131. |
|