Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
107
| |
II.De Cruycelingen stonden deerlijckGa naar margenoot7
En sagen in het cruys verveerlijckGa naar margenoot8
Malcand'ren aan; en hieven 't oog'
10[regelnummer]
En hert/ en hand te saam na boven;
Maar riepen (so het scheen) ten doven:Ga naar margenoot11
Tot sig den Hemel tot haar boog.Ga naar margenoot12
| |
III.Den Hemel ging sijn hulp bestellen/Ga naar margenoot13
Onsigtbar' hulp/ en strax de schellenGa naar margenoot14Ga naar margenoot14-15
15[regelnummer]
Van d' oogen vielen/ en 't was ligt.Ga naar margenoot14-15
Doe sagen wy de soete vrugtenGa naar margenoot16
Van al ons kermen/ al ons sugten/
In 't cruyce selv ons toegerigt.Ga naar margenoot18
| |
IV.'t Hovaardig herte wierd gebogen:Ga naar margenoot19-20
20[regelnummer]
De lage sielen vlogen hoge:Ga naar margenoot19-20Ga naar margenoot20
De creup'len liepen als een hind:Ga naar margenoot21
De swacken droegen sware lasten:
Het Cooren bleev ten dorsch-vloer vaste/Ga naar margenoot23
Als 't caff verstoov voor sulck een wind.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 513]
| |
V.25[regelnummer]
O! heyl'ge wind! wat baart gy heylen!Ga naar margenoot25
By u ons trage boot can seylen:Ga naar margenoot26
Gy maackt van onse vonck een gloed:Ga naar margenoot27
Gy reynigt onse lugt van dampen:Ga naar margenoot28
En onse siecke siel van rampen:
30[regelnummer]
Dewijl gy 't caff verstuyven doet.Ga naar margenoot30
| |
VI.Gy doet ons speceryen bloeyen:Ga naar margenoot31
En ons met vleug'len opwaarts spoeyen:Ga naar margenoot32
Gy maakt ons vrugt den Hemel soet:Ga naar margenoot33
Gy maalt het stenig hert aan bricken:Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
En doet de flauwe siel verquicken:Ga naar margenoot35
Dewijl gy 't caff verstuyven doet.
| |
[pagina 514]
| |
VII.Te vooren in ons oogen schenenGa naar margenoot37
Verwerpelijcke slegte steenenGa naar margenoot38
En onbequaam ten Kercken-bouw/Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Die in den strijd in storm en baren
't Huys onderschraagden als pylaren/Ga naar margenoot41
En stonden op den hoeck-steen trouw.Ga naar margenoot42
| |
VIII.Te vooren dagten wy het waren
Onwrickelijcke Kerck-pylaren,
45[regelnummer]
Die laas! so haast de schudding quamGa naar margenoot45
Strax toonden d' ongesonde grondenGa naar margenoot46
In laster-schrift/ of laster-mondenGa naar margenoot47
Op d' onweerbare duyv'/ dat lam.Ga naar margenoot48
| |
IX.O! heyl'ge smelt-croes! wat al heylenGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Baart gy! die soo het hert cunt peylen/Ga naar margenoot50
En wijst ons wat daar binnen is.
En leert ons 's Geestes eerstelingenGa naar margenoot52
Den donck'ren dag der cleyne dingenGa naar margenoot53
Niet smaden als een duysternis.Ga naar margenoot54
| |
X.55[regelnummer]
En leert ons sien hoe menschen liegen.
Die sullen ons niet meer bedriegen/
Hoe schonen schijn haar boosheyd deckt.Ga naar margenoot57
Die wolven kentmen aan haar tanden/Ga naar margenoot58
Als 't vyer haar schaapen-vagt verbrandenGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Comt; en ons so ten baken streckt.
| |
XI.Ja 't vier aan 't branden/ niet te vreden/Ga naar margenoot61
Den schonen schijn van lammer-cleden
Te teren/ grijpt haar selven aan:Ga naar margenoot63
En sengt haar vagt/ en crenckt haar luyster/Ga naar margenoot64
65[regelnummer]
Ja sendt sijn cragt/ en dringt sijn fluysterGa naar margenoot65
Door 't vel/ om 't vleesch met pijn te bra'en.Ga naar margenoot66
| |
[pagina 515]
| |
XII.Mijn luyt! hier dienen hoger snaren.Ga naar margenoot67
Daar sie ick 't vier door 't vel-diep varenGa naar margenoot68
En roosten 't vleesch/ en roosten 't been:Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Ick vrees men raackt door pijn aan 't rasen.Ga naar margenoot70
So maar den storm niet voort gaat blasenGa naar margenoot71-72
Den vlam door d' ingewanden heen.Ga naar margenoot71-72
| |
XIII.
Raad-rijcke Godt! wat sijn uw werckenGa naar margenoot73
Met aandagt weerdig aan te mercken!Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Men had dien roock gebracht ten vlam/Ga naar margenoot75
Men woud/ men soud uw diere sielenGa naar margenoot76
Met duysend/ in een gloed vernielen/Ga naar margenoot77
Die telgen delgen met de stam:Ga naar margenoot78
| |
XIV.Maar 't vuyr was van uw eygen handen/Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
(Alstuyrend Godt) geraackt aan 't branden/
Des moest'et uwen wille doen;Ga naar margenoot81
Des van/ en na uw wijsheyd blaken/Ga naar margenoot82
En geen van uw Gesalfden raken/Ga naar margenoot83
Ten waar om haar van quaad te hoe'n.Ga naar margenoot84
| |
XV.85[regelnummer]
Den vlam om siel en lijff te teren
En cond nog siel nog lichaam deeren;Ga naar margenoot86
Maar bragt het heyl in grote maat:Ga naar margenoot87
Een toetse der OpregtichedenGa naar margenoot88
Verbranden 't schuym van bose sedenGa naar margenoot89
90[regelnummer]
Voor helsch vergiff/ voor siel-verraad.Ga naar margenoot90
| |
XVI.Thans ruckten 't vier op 't felst aan 't woedenGa naar margenoot91
(Dewijl dat schuym de vlamme voede)
Sijn oogmerck/ en sijn paal verby;Ga naar margenoot93
En vat het naast en valt aan 't schroockenGa naar margenoot94
95[regelnummer]
Die self den gloed voor and'ren stoocken/
En braadt sijn stokers op een ry.Ga naar margenoot96
| |
[pagina 516]
| |
XVII.Daar teert het scepters, cronen, ampten,Ga naar margenoot97
Daar d' ydelheyd so lang om campten/Ga naar margenoot98
In eenen dag. en als een motGa naar margenoot99-100
100[regelnummer]
Verteert het pragt van purp're cledenGa naar margenoot99-100Ga naar margenoot100
De vangsten van Staatsugtigheden/Ga naar margenoot101
En maackt haar vanger tot een spot.Ga naar voetnoot102
| |
XVIII.My dunckt/ ick sie de Drie her-levenGa naar margenoot103
Die brandend' ongeschonden blevenGa naar margenoot104
105[regelnummer]
En Viere wierden in het vier.Ga naar margenoot+Ga naar margenoot105
My dunckt/ ick sie dat rot her-stervenGa naar margenoot106
Die sig verdorven in 't verdervenGa naar margenoot107
In 't vierig woeden op die Vier.Ga naar margenoot108
| |
XIX.Den Godt van Abednego, Mesah
110[regelnummer]
En Sadrag, die ons rampen me sagGa naar margenoot110
Riep; Mijn Magt eyndt in Babel niet.Ga naar margenoot111
O Lam! die 't vier hebt met uw wondenGa naar margenoot112
Dat u verslinden woud/ verslonden/Ga naar margenoot113
Verslindt den vloeck van ons verdriet.Ga naar margenoot114
| |
[pagina 517]
| |
Cruys-schole van J. Christi gemeynte. Derde gedicht over de in 1660 geëscaleerde twist tussen de overheid en de kerk in de stad Utrecht. Na de uiterst felle toonzetting van de eerste twee gedichten uit deze cyclus (de teksten 105 en 106) is in dit gedicht een evenwichtiger en positiever geluid te beluisteren. De verdrukking van Gods kerk blijkt ook zoete vruchten (r. 16) op te leveren, zoals het feit dat Gods ware kinderen door het lijden gelouterd worden en net als de drie jongelingen uit het boek Daniël ongeschonden uit het vuur tevoorschijn komen (r. 103-104). Het gedicht opent met de voorstelling van het lijden van de kerk als een kruisnacht. De eerste strofe is daarbij een navolging van Vondels rei ‘O Kersnacht, schooner dan de daegen’. De voorstelling van het lijden als een kruis verwijst naar het feit dat de kerk de voetsporen van Jezus volgt, Wiens lijden eindigde in de kruisdood. Een omkeer vindt plaats in strofe III. God opent de ogen van de kerk en laat haar zien, dat het lijden werkt als een smeltkroes (r. 49) die scheidt wat kostbaar en waardeloos is. De dichter drukt dit uit door middel van de beelden kaf en koren (str. IV), zwakke stenen die hoekstenen bleken te zijn (str. VII) en pilaren die wel sterk schenen, maar niet op vaste grond bleken te rusten (str. VIII). Een opmerkelijk beeld is de voorstelling, dat het vuur van de verdrukking de door wolven gedragen schapenvacht verbrandt, zodat hun ware gedaante zichtbaar wordt (str. X). Dit beeld is rechtstreeks ontleend aan Matth. 7:15, waar de wolven als valse profeten worden aangeduid. Wellicht heeft L. hiermee de vier dissidenten onder de predikanten bedoeld die de regenten naar de ogen zagen en geen partij kozen voor de verbannen predikanten en hun medestanders. In de strofen XVI en XVII vertelt L. dat het vuur van het conflict tussen kerk en staat sommige van de regenten verbrandde, terwijl zij het nota bene zelf hadden aangewakkerd. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan het verhaal van de plotselinge dood van één der burgemeesters, net nadat hij de verbannen predikant Joh. Teellinck had bespot, toen deze de stad moest verlaten.
Lit.: Buijnsters, 108-113 (T), Proost, 108-109, 206-207; Trimp (1), 42-43, 96; Trimp (3), 91; De Beaufort, 125-131; Zwaan, 97-98; De Vrijer (2), 139 (T 4 str.); IJzerworst, 71-77 (T), Graafland (1), 130. |
|