Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
106
| |
II.Wijckt/ waarom lastert gy Godlose benden?Ga naar margenoot7
En segt: Een duyst're wolck bergt uw ellenden/
Van d' oogen/ daar uw oogen hulp van wagten!Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Daar dog uw oogen (Heer)Ga naar margenoot10
Steeds brengen op ons neer
Uw vree-gedagten.Ga naar margenoot12
| |
III.Maar nu moet eens uw volck vrymoedig spreken:
En met een hert gewondt/ u 't herte breecken:Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Waarom? waarom? waarom/ Heer, so uw oogenGa naar margenoot15
Van Gracy op ons straaltGa naar margenoot16
Vergaat ons glansch/ en daaltGa naar margenoot17
Al ons vermogen?Ga naar margenoot18
| |
IV.Van heynd/ en verr' men sag ons aan/ en eerdeGa naar margenoot19
20[regelnummer]
U die in sulcken maat uw Heyl ons leerde;Ga naar margenoot20
En in verwond'ring riepmen/ sulcke gaven
De saal'ge Gracy doen
Het hert amechtich voenGa naar margenoot23
En dorstig laven!
| |
[pagina 505]
| |
V.25[regelnummer]
Men bragt van Oost en West de Schatt/ en d' OudersGa naar margenoot25-26
Haar waardsten schat haar kind'ren op de schouders.Ga naar margenoot25-26
Men seyd'/ Jerusalem ruymt uw gordijnen!Ga naar margenoot27
Die moeten daar nog in/Ga naar margenoot28
En gy met dat gewinGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Nog heerlijck schijnen.
| |
VI.Dus wierd uws Heerlijckheyds huis overheerlijckGa naar margenoot31
En Gy (ons Leven) hem die 't sag begeerlijck
Dewijl de Duysterheyd de Volcken deckte.Ga naar margenoot33
Dies Princen in gebied/Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Sy meende off meenden 't niet/
Uw voeten leckte'.
| |
[pagina 506]
| |
VII.Maar nu sien wy helaas! de wilde swijnenGa naar margenoot37
Uw wijnberg wroeten/ en sijn stam doen quijnen;Ga naar margenoot38
Als Sy vervult met draff van 's werlds genugten/Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Hier eten spruyt en blad/
En wort'len op haar satt;Ga naar margenoot41
En ons doen sugten.
| |
VIII.Een giftig blad sproot/ Heer! uyt heylige eerden/Ga naar margenoot43-45
Dat voor een tijd ons Vaders ernstig weerdenGa naar margenoot43-45
45[regelnummer]
Met raad en hulp van and'rer landen Vaders:Ga naar margenoot43-45
Maar nu is laas! in schijn/Ga naar margenoot46-47
Van Artzeny/ 't fenijnGa naar margenoot46-47Ga naar margenoot47
Geruckt door d' aders:Ga naar margenoot48
| |
IX.Dit fel vergiff ons Schilden overstreeckenGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Doet giftig vogt op Stam en Telgen leecken/Ga naar margenoot50
En d' edelst haar ten vetten gront uytrucken;Ga naar margenoot51
En laten drogen/ oh!//Ga naar margenoot52
Daar van wy dagten nogGa naar margenoot53
Veel vrugts te plucken.
| |
X.55[regelnummer]
Ons oogen reyckte om hoog na 's Hemelsch regen/Ga naar margenoot55
En uyt dien Hemel-dauw na vrugt en segen.
Maar laas! den dauw van uw Geest niet en daalde:
Dies saten dorr' en droogGa naar margenoot58
Ons spruytjes/ daar uw oogGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Niet naar en taalde.
| |
XI.Oh Heer! hebt gy ons dan so gaar vergeten?Ga naar margenoot61
Wilt gy uw gunst naar ons' verdiensten meten?Ga naar margenoot62
Sal daar uw sugt/ daar onse suchten enden?Ga naar margenoot63
Is 't Hemel-rijck metaal/Ga naar margenoot64
65[regelnummer]
Om dat ons herten staalGa naar margenoot65
Sig niet en wenden?
| |
[pagina 507]
| |
XII.Die vyanden die u en ons seer haten
Sijn in hun spot te dertel uytgelaten;Ga naar margenoot68
En seggen Ha! so moest het haar gelucken/Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Wiens bijtend Woord ons hertGa naar margenoot70
Niet op en hielt met smert
So hard te drucken.
| |
XIII.Wiens Godt haar buyck, wiens Godt der Goden gunst is/Ga naar margenoot73
Dien kussen-nayery gewone cunst isGa naar margenoot74
75[regelnummer]
Die swetsen by hunn wijn en leckernyen/
Doet soo/ doet soo/ Mijn Heer/
Die Vysaarts/ tot uw eerGa naar margenoot77
Hun dwaasheyd lyen.Ga naar margenoot78
| |
XIV.Oh Heer! bekeert die Goddeloose rotten.Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
Off staackt in hun verderf hun bitter spotten;Ga naar margenoot80
Die wijse Goden 't wacker oog uytsteecken/Ga naar margenoot81-84
En doen/ verblind/ haar sma'enGa naar margenoot81-84
Ons' Herders wijten; aanGa naar margenoot81-84
Uw Syon wreecken.Ga naar margenoot81-84
| |
XV.85[regelnummer]
Sy die ons in den nood als vrienden plagtenGa naar margenoot85-86
Te stutten/ en met troost ons quell te sagten/Ga naar margenoot85-86Ga naar margenoot86
Staan nu van verr' en stellen 't op een swijgen/
Door logentaal verleydt:
Of door vreesagticheyd
90[regelnummer]
Ons heup ontsijgen.Ga naar margenoot90
| |
XVI.Staat gy (Heer!) op en toont u in ons deerenGa naar margenoot91
Een Vriend om alle vrienden voor t' ontbeeren.Ga naar margenoot92
Off slaat ons vyand/ dat Hy niet weer op-staat.
Off toont uw Lieflijckhe'en/Ga naar margenoot94
95[regelnummer]
Want dan ons hert te vre'en
En 't heil in top staat.
| |
[pagina 508]
| |
XVII.Laat by ons Heer! uw magtig Woord verblijven;
En door uw Geest aan onsen Geest beclijven.Ga naar margenoot98
Behoed de Stammen/ die noch jeugdig bloeyenGa naar margenoot99
100[regelnummer]
Belovend ons haar vrugt;
Dat geen fenijn'ge lugtGa naar margenoot101
Die uyt en roeye?
| |
XVIII.De Hand die 't doen wil/ Heer bekeert. Off/ send ons
Uw gunst van op de Cherubim, en went onsGa naar margenoot104Ga naar margenoot104-105
105[regelnummer]
Aan u door 't soet van schigtige gebeden:Ga naar margenoot104-105Ga naar margenoot105
Com Geest der Heerlijckheyd/
Woont by ons en beleydtGa naar margenoot107
Ons' Hert en seden.Ga naar margenoot108
| |
XIX.Wat soud'et sijn van uwen Groten Name/Ga naar margenoot109
110[regelnummer]
So dus de vyand voortgaat; en de Blame'/Ga naar margenoot110
Van u op uwe diere kind'ren dalen?Ga naar margenoot111
En gy den herstand t'saamGa naar margenoot112
Van lang-geschonden naamGa naar margenoot113
Niet weer comt halen?
| |
XX.115[regelnummer]
Souw dan dat Ligt/ die cragt/ dien aanval vallen/Ga naar margenoot115
En vrugtloos zijn? daar gy de duyst're wallen
Van Sathans rijck so heftig meed vermindert
Hebt/ en den seeck'ren val//Ga naar margenoot118
Van Syons swacken wal
120[regelnummer]
Dus lang verhindert.Ga naar margenoot120
| |
XXI.Wy dagten: dat was eerst het regte vegten/Ga naar margenoot121
Om Isr'els rijck/ en Regten op te regten/Ga naar margenoot122
Nu comt de lang verdruckte waarheyd boven/
De waarheyd die veracht//
125[regelnummer]
Wel leefde/ maar haar cragt
Moest sien verschoven.Ga naar margenoot126
| |
[pagina 509]
| |
XXII.Nu sal een Stam/ (dagt ons) veel spruytsels teelen/
En voortgeplant in vele landen deelen;Ga naar margenoot128
So maar sijn Voet gewortelt blijft in d' eerde:Ga naar margenoot129
130[regelnummer]
Dus dagten wy/ ah! ah!
Tot dat ons ooge sag
Dat gy 't selv weerde.Ga naar margenoot132
| |
XXIII.Can u/ O Heer! van so veel sielen 't clagen
In sugt na 't Heyl/ ons val niet doen vertragen?Ga naar margenoot134
135[regelnummer]
Off is het eynd van uw Gena genadert?
Of is het wis getal//Ga naar margenoot136
Van d' uytvercoornen alGa naar margenoot137-138
Bereeds vergadert?Ga naar margenoot137-138
| |
XXIV.Hoe sullen wy/ oh arm! verlaten blinden
140[regelnummer]
Den Strengel-weg na 's Hemels plecken vinden?Ga naar margenoot140
Wie sal sig niet aan berg en heuvel stoten?Ga naar margenoot141
So gy ons t' enemaal//Ga naar margenoot142
Van uw Genaden-straal
Dus wilt ontblooten.Ga naar margenoot144
| |
XXV.145[regelnummer]
Nogtans moet dit/ en sal dit dus/ Heer/ wesen?Ga naar margenoot145
Nog moeten wy/ nog sullen wy niet vresen.Ga naar margenoot146
't Geloov der woorden die u uit den mond gaan
Doen ons in vasten blijck//Ga naar margenoot148
En onverwrickelijck
150[regelnummer]
Op u gegrondt staan.
| |
XXVI.Geev gy ons U in plaats van wat wy derven:Ga naar margenoot151
Leeft Gy in ons en laat vry alles sterven:Ga naar margenoot152
Laat vry het Ligt van Woord en Leraar uitgaan:Ga naar margenoot153
Wy houden aan u vast,
155[regelnummer]
En sullen allen last/
En storm dus uytstaan.Ga naar margenoot156
| |
[pagina 510]
| |
XXVII.Wy houden aan u vast/ en in de schrickenGa naar margenoot157
Can dat het hert doen stout staan/ en verquicken:Ga naar margenoot158
Wy houden aan u vast; dat ons van beyds canGa naar margenoot159
160[regelnummer]
Verademing in pijn;
En in het duyster zijnGa naar margenoot161
Een wissen Leyds-man.Ga naar margenoot162
| |
XXVIII.Wy houden aan u vast in moeylijckheden;
Wy houden aan u vast in tegenheden;
165[regelnummer]
Wy houden aan u vast in ergernissen;
Wy houden aan u vast//
Wy houden aan u vast
In duysternissen.
| |
XXIX.Wy houden aan u vast/ dat sal ons rust zijn;
170[regelnummer]
Wy houden aan u vast/ dat sal ons lust zijn;
Wy houden aan u vast die dan herstigt zijn;Ga naar margenoot171
Wy houden aan u vast//
Wy houden aan u vast/
Gy sult ons ligt zijn.
| |
XXX.175[regelnummer]
Gedenckt O Heer! uws Soons gerechtigheden
En wat Hij heeft gedaan/ en wat geleden;
Gedenckt Heer! sijner onderdanicheden:Ga naar margenoot177
Des bloeds dat half gestolt//
In 't sweet ter aarden rolt/
180[regelnummer]
En ons roept vreden.Ga naar margenoot180
| |
XXXI.Ey! siet sijn swacken a'em om hulpe hijgen/Ga naar margenoot181
Maar van uw Regter-hand geen hulp vercrijgen;Ga naar margenoot182
Om dat uw Regter-hand u bystand spaarde/Ga naar margenoot183
En/ als sy Hem verstoot/Ga naar margenoot184
185[regelnummer]
Voor ons ter hulp in nood
Meer cragt vergaarde.Ga naar margenoot186
| |
[pagina 511]
| |
Weemoedige sugten ende gelovige gebeden. Tweede tekst over de Utrechtse voorvallen in 1660. L. legt de kerkelijke gemeente van Utrecht een vurig gebed tot God in de mond na de verbanning van twee van haar predikanten (vgl. tekst 105). In deze tekst wordt teruggeblikt op de zegeningen die God de stad in het nabije verleden heeft geschonken. Als voorbeeld daarvan noemt de dichter de predikantenopleiding, waardoor de stad een sterke uitstraling heeft gekregen als centrum van de Nadere Reformatie. Landelijk gezien is het volgens L. zo, dat men het onkruid van het arminianisme (het ‘giftig blad’ uit r. 43) op de Dordtse synode met wortel en tak had uitgeroeid. Hij is er echter bevreesd voor, dat dit nu weer de kop zal opsteken. Dat L. deze vrees betrekt op het conflict tussen de kerk en de overheid in Utrecht, is niet zo vreemd. In de strijd tussen de remonstranten en de contra-remonstranten speelde de vraag welke invloed de overheid op de kerk mocht uitoefenen een belangrijke rol. Blijkens de strofen XII en XIII is L. tevens beducht voor een kennelijk met het remonstrantisme gepaard gaand werelds levenspatroon. Vanaf strofe XVI krijgt het gedicht het karakter van een smeekbede tot God om de werking van de Heilige Geest en de blijken van Gods genade. In het slotgedeelte (vanaf strofe XXV) overweegt L. de vraag, wat te doen als God geen uitkomst uit de huidige moeilijkheden schenkt en het licht van Zijn Woord en de prediking gedoofd wordt? Het antwoord getuigt van een vast geloof, want het is L.'s overtuiging dat wie zich aan God vastklemt, ten diepste niets hoeft te vrezen. God heeft Zijn eigen Zoon hulp ontzegd om die aan Zijn kinderen te kunnen bieden. Evenals in de vorige tekst vallen ook hier de felle passages op die gericht zijn aan het adres van de tegenstanders van de kerkenraad; vgl. de strofen VII, VIII, XIV etc.
Lit.: Proost, 102, 206-207; Trimp (1), 42-43, 107-108; Trimp (3), 22, 90; De Vrijer (2), 18-19; De Beaufort, 125-130. |
|