Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Eenige aandagtenGa naar margenoot+
| |
II.'t Heerlijcke wigt de Dochter Syons satGa naar margenoot13Ga naar margenoot13-14
De wer'lt en all te hooge:Ga naar margenoot13-14
15[regelnummer]
Maar helas! hoe had
Een ogenblick die schoonheyd neergebogen!
Haar glans/ haar roem in de asch!
En sy met nare smaden//Ga naar margenoot18
Overladen
20[regelnummer]
Moet duycken/ droevig stil; Als het wild gediertGa naar margenoot20
Haar wijnberg treedt/ en sy moet d' Eedle vrugten//Ga naar margenoot21
Besugten;Ga naar margenoot22
En sien/ ja moet sien/ moet sien/ O wee!
Hare wagt// Van dag en nagt// Gedwongen vlugten!Ga naar margenoot24
| |
[pagina 498]
| |
[pagina 499]
| |
III.25[regelnummer]
D' oogen betraant in twijffel of 't soo was
Die sagen sig ontdragenGa naar margenoot26
Die 't genaden-ligtGa naar margenoot27-28
Op 't Heerlijckst in haar ziel voor dees' de'en dagen;Ga naar margenoot27-28Ga naar margenoot28
Dees' schreeuwde Syon na/Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
En riep dat is geen treuren//
Dat is scheuren!
En sonck in amegt laff/ Sonck in amegt laff/Ga naar margenoot32
Daar ligt sy nu de Bruyd van 's Hemels Sone/
Die schone;
35[regelnummer]
Haar glans! al haar glans! haar glans! haar glans!
Is vergaan// En met haar traan Beswalckt haar krone.Ga naar margenoot36
| |
IV.Dien nu de wagt op 't overige volckGa naar margenoot37-38
Van boven is bevolen/Ga naar margenoot37-38Ga naar margenoot38
Gaan helas! versmagtGa naar margenoot39
40[regelnummer]
In vrugtelosen arbeyd sugtend dolen:Ga naar margenoot40
Helas! der Priesteren tong/Ga naar margenoot41
Die ons na s' Heeren wetten//Ga naar margenoot42
Wist te setten/Ga naar margenoot43
Pijpt na de siecke long/ Tering-siecke long;Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Dien 't vreemde vier omcinglend dreygt te grijpen//Ga naar margenoot45
Te nijpen/Ga naar margenoot46
Tot dat sy amegtig stille swijgt/
Off belaan// En onverstaan/ Sal vrugtloos pijpen.Ga naar margenoot48
| |
V.'t Hert toont my nog/ ô Syon! 't Hemelsch goedGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Dat uwe ziel verheugde/
En in overvloed
U voor uw Bruydegom vercierde in Deugden:Ga naar margenoot52
Ah! was die stem maar stem!Ga naar margenoot53
En al die woorden sonder//
55[regelnummer]
Kragt/ dat 's wonder!Ga naar margenoot55
Die waarheyd sonder klem// Waarheyd sonder klem?Ga naar margenoot56
Dat dus 't regtvaardig oog in toorn komt dalen//Ga naar margenoot57Ga naar margenoot57-59
En halenGa naar margenoot57-59
Sijn dierbare woorden 't huys! ô wee!Ga naar margenoot57-59
60[regelnummer]
En dus doet// Sijn toorn in gloed// Sijn kragt herhalen!Ga naar margenoot60
| |
[pagina 500]
| |
VI.Sag Daniel ten Hemel uyt/ hy riep/ Den Propheet.
Om 't vroom gemoet te veyligen:Ga naar margenoot62
Sie! daar is daar 's nu
Den lang-gedreygden gruwel in het heyligen!Ga naar margenoot64
65[regelnummer]
Den wreden Romeyn verwoet
Heeft Salems puyn gewasschen//Ga naar margenoot66
Met de plassen/
Van 't versch vergoten bloed// 't Versch vergoten bloed;Ga naar margenoot68
Nu gelt het zielen-bloed van Christi leden//Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Bestreden/
Getreden/ getrapt/ geruckt/ verdruckt/Ga naar margenoot71
Ja verdaan// Had dat haar traan/ En sugt geleden.Ga naar margenoot72
| |
VII.Nu sie ick laas/ ô Syon! in den druckGa naar margenoot73
(En druck het uyt in sugten)Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Al uw kinderen liefGa naar margenoot75
Het soet geluck/ van 't magtig woord ontvlugten:Ga naar margenoot76
De spijse van hare ziel/
Die all haar kragt ten leven//
Plag te geven/
80[regelnummer]
Dus ylings haar ontviel// Ylings haar ontviel;Ga naar margenoot80
En nu helaas! sie ick op straat haar kragten//Ga naar margenoot81
Versmagten.Ga naar margenoot82
Haar kragten! Haar kragt! Haar kragt! versmagt;
En haar oog// Gestaag om hoog// 't Heyl ydel wagten.Ga naar margenoot84Ga naar margenoot84
| |
VIII.85[regelnummer]
Dat vette daar/ dat wijn en merg te saamGa naar margenoot85
Aan 't hong'rig hert verstreckte/
't Heerelijcke klaarGa naar margenoot87
Dat aangenaam/ haar leden voeglijck deckte/Ga naar margenoot88
Van mond en lijf gescheurt/
90[regelnummer]
Dat is het dat de schoone//Ga naar margenoot90-91
OverschoneGa naar margenoot90-91
In bitterheydt betreurt/ Bitterlijck betreurt;
Wanneer sy siet dat all haar vettigheden//Ga naar margenoot93
Voorleden/Ga naar margenoot94
95[regelnummer]
Vergaan/ vast vergaan/ vergaan/ O wee!Ga naar margenoot95
En de pragt// Van 's Werelts dragt/ Haar dreygt te kleden.Ga naar margenoot96
| |
[pagina 501]
| |
IX.Daer sietge nu/ daar siet gy nu helas!Ga naar margenoot97-100
De tonge van den suyg'lingGa naar margenoot97-100
Aan de caack gekleeft/Ga naar margenoot97-100Ga naar margenoot99
100[regelnummer]
En van den dorst beswijcken 't arme buyg'ling:Ga naar margenoot97-100Ga naar margenoot100
Ey! luyster! dat breeckt het hert
Daar roept een Lam om vrugten//Ga naar margenoot102
En met sugten
Moet Moeder seggen las! 'k Heb het niet mijn Lam!Ga naar margenoot104
105[regelnummer]
Waar sijn sy nu die leckernyen aten//
En saten
In pragtig blancketsel valsch verciert?Ga naar margenoot107
Ah! wat smert!// Daar ligtmen swart/ Verwelckt op straten.Ga naar margenoot108
| |
X.Jerusalem als ick den Goddeloos'Ga naar margenoot109-114
110[regelnummer]
Hoor klappen in sijn handen/Ga naar margenoot109-114
En het hooft omhoogGa naar margenoot109-114
In spijt al fleuytend knerschen op de tanden/Ga naar margenoot109-114Ga naar margenoot112
En roepen last'rend' ha! ha!Ga naar margenoot109-114
Daar sien wy 't vrolijck dagen//Ga naar margenoot109-114
115[regelnummer]
En de lagenGa naar margenoot115-116
Van heyl'gen schijn/ ontdekt// Na ons wensch ontdekt:Ga naar margenoot115-116Ga naar margenoot116
En ick sie u geen troost in all u Vrinden//Ga naar margenoot117-118
Te vinden:Ga naar margenoot117-118
Dan roep ick/ dan schreeuw ick wee! o wee!
120[regelnummer]
Magtig Heer! Kom/ kom nu neer/ Uw Volck verbinden.Ga naar margenoot120
| |
XI.Heylige Godt! rechtveerdig eeuwig Ligt
Hoe kondt gy dus uw Lammeren
Met een hard gesigtGa naar margenoot123
Uw stuyrs gelaad in tranen sien bejammeren!Ga naar margenoot124
125[regelnummer]
Dewijl uw Vyande fell
U in uw kind'ren smaden//Ga naar margenoot126
Die beladenGa naar margenoot127
Haar spot sijn/ en haar spel// Sijn haar snaren-spel:Ga naar margenoot128
| |
[pagina 502]
| |
Waarom/ Heer! komt haar niet dien kop der schanden//Ga naar margenoot129
130[regelnummer]
Ter handen?
Dat s' all' in het drincken vol en doll//Ga naar margenoot131
Niet meer staan//Niet meer bestaan/U aan te randen.Ga naar margenoot132
| |
XII.Jerusalem! Jerusalem! uw Hert
Is van den Heer geweken/
135[regelnummer]
Dat doet u de smert;Ga naar margenoot135
Beschrey uw' schult met diere tranen-beecken.Ga naar margenoot136
De Wagters van uwe ZielGa naar margenoot137
En hebben een uyt hondert//Ga naar margenoot138
Niet gedondertGa naar margenoot139
140[regelnummer]
Na dat uw glans verviell// Als uw glans verviell:Ga naar margenoot140
Dewijl gy laas niet min dan 's waarheyts kragten//
Betragt'den/Ga naar margenoot142
Die kragt// Heyl'ge kragt// Die kragt/ die kragt
Die veragt// En onbetragt// U baart veragten.Ga naar margenoot144
| |
XIII.145[regelnummer]
Heylige Stadt! ick sie u moed van hoonGa naar margenoot145
Na 't eynd onlijdsaam haken;Ga naar margenoot146
In mijn Vaders Throon
(Segt gy) sal my geen laster-pijl genaken.Ga naar margenoot148
Uws Vaders Throon is op aard/
150[regelnummer]
Daar door Hy 't al regeeren//Ga naar margenoot150
Kan en keeren;
Legt u daar sagt op neer Dat u niets en deer.Ga naar margenoot152
En als 't gelooff in noodt genaden-stralen//
Laat dalen
155[regelnummer]
In 't hert/ en 't gemoet genoegen doet;Ga naar margenoot155
Desen glans/ Sal Throon en Krans// Uws Vaders halen.Ga naar margenoot156
| |
[pagina 503]
| |
Treur-liedt. Treurlied over het onrecht dat volgens L. de Utrechtse kerk door de overheid is aangedaan. Deze tekst is de eerste van een drietal gedichten naar aanleiding van het feit dat de predikanten Johannes Teellinck en Abraham van de Velde door de vroedschap uit de stad en door de Staten uit de provincie Utrecht verbannen werden (19 juli 1660). Deze krasse maatregel moet gezien worden in het licht van een zich jarenlang voortslepend conflict over het recht op de inkomsten, verkregen uit kerkelijke goederen. Na de Reformatie waren de kerkelijke en wereldlijke bezittingen van het voormalige bisdom Utrecht in het bezit van de overheid geraakt. De kerk meende aanspraak te mogen maken op (een gedeelte van) de inkomsten die verkregen werden uit de goederen die tot de kerk behoorden. Dit geschil groeide steeds meer uit tot een prestigestrijd tussen kerk en overheid. De vroedschap bepaalde dat gemeentelijke commissarissen de kerkenraadsvergaderingen zouden moeten bijwonen. De kerkenraad achtte dit een onrechtmatige inmenging in kerkelijke zaken en reageerde door geen vergaderingen meer te houden en door het schrijven van verweerschriften. Tenslotte dwong de gemeentelijke overheid op 27 juli 1660 met de hulp van de Staten de kerk het hoofd in de schoot te leggen. De verbanning van de twee predikanten was een van de maatregelen die hiertoe leidden. In dit lied weent L. als Jeremia over de verwoesting van Jeruzalem. Veel gedeelten uit de tekst zijn rechtstreeks ontleend aan de Klaagliederen van deze oud-testamentische profeet. L. ziet de christelijke kerk als opvolgster van het oude Israël, zoals blijkt uit benamingen als ‘Gods wijngaard’, ‘dochter Sions’, ‘Jeruzalem’, etc. De verbannen predikanten worden door hem de priesters en de wachters van het volk genoemd. Degenen die tegen de kerk strijden, zijn het wild gedierte dat de wijngaard van God vertrapt. Door consequent uit te gaan van deze aan de bijbelse profeten ontleende allegorische voorstelling, heeft de dichter de leden van de vroedschap, die als regel tot dezelfde kerk behoorden, wel erg zwart afgeschilderd. Benamingen als ‘goddelozen’, ‘vijanden fel’ en ‘de wrede Romein verwoed’ liegen er tenminste niet om. In Klaagliederen 1 vermeldt Jeremia vijf keer dat hij nergens troost weet te zoeken of te vinden. Dit is ook L.'s uitgangspunt (r. 5 en 116). In de laatste strofe komt tenslotte een ander perspectief naar voren: de kerk wordt getroost door het vertrouwen in Gods vaderlijke voorzienigheid.
Lit.: Proost, 206-207; Trimp (1), 2, 42-43, 75, 94; Trimp (3), 22, 90; De Beaufort, 125-131; Duker II, 294-340. |
|