Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
102
| |
II.'t Lauwe bed laat voor die sagtGa naar margenoot9
10[regelnummer]
Sijn heyl voor 't aardsch gemack veragt.Ga naar margenoot10
Kom aan ons ry// So sullen wyGa naar margenoot11
In 't open veldt
Horen wat het rijsend' ligt vertelt.
| |
III.Siet een kleed van enckel goud /Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
In duysend kleuren over 't woud.
Als 't Hemelsch ligt// Van Gods gesigt
Ons siel bestraalt/
Vinden wy sijn beeld daar in gedaalt.Ga naar margenoot18
| |
IV.Heerlijck kleed van 't nieuwe groen!
20[regelnummer]
Dat na de vorst sig op comt doen.Ga naar margenoot20
Als ons om-armt// De liefde-warmt
Van 's Hemels Soon/
Geven wy hem 't jeugdig hert ten loon.Ga naar margenoot23
| |
[pagina 480]
| |
V.Siet hoe juygt en lagt den roem
25[regelnummer]
Van alle bloemen d' Appel-bloem/Ga naar margenoot25
En ciert ons wand// Aan yder kant/
En deckt ons hooft/
Als hy na den bloem ons vrugt belooft.Ga naar margenoot28
| |
VI.Bloeysel/ (Christen) is maar bloem/Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Maar steunsel van een yd'len roem.Ga naar margenoot30
Den bloem valt af// En 't stuyft als kaf/Ga naar margenoot31
Hoe heerlijck 't spruyt/Ga naar margenoot32
Vele comen so bedrogen uyt.
| |
[pagina 481]
| |
VII.Laat het cierlijck bloeysel-blad
35[regelnummer]
Vry vallen en bestroyen 't pad:
Als maar den knop// Beswangert op-Ga naar margenoot36Ga naar margenoot36-37
En grover - swelt.Ga naar margenoot36-37
Dus u tot de vrugt o Christen stelt.Ga naar margenoot38
| |
VIII.Beyd'! wat hoor ick daar voor taal?Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Het is de trotse Nachtegaal.Ga naar margenoot40
Wiens cleyne fluyt// Met een hel geluydGa naar margenoot41
Al het woud verdooft/Ga naar margenoot42
Dat op eenen trant sijn Schepper looft.Ga naar margenoot43
| |
IX.Reed'lijck schepsel waar blijft gy?Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Die de ongemeten HeerschappyGa naar margenoot45
Van uw Schepper kent; waar heen belentGa naar margenoot46
Uw besigheyd?
Dat gy niet alleen sijn lof verbreyt.
| |
X.Hy alleen is d' eeuwige Spring,Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
En 't eyndeloos' Eynd van alle ding.
Die 't wesen geeft// Aan al wat leeft/
Aan al wat is.
Self en alleen het ware Wis.Ga naar margenoot53
| |
XI.Eyndelose dwarrel-stroom!Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
Daar seylt ons siel heen sonder toom/Ga naar margenoot55
En sonder stuyr// En ster of vuyr/Ga naar margenoot56
En baack of ton;
Want 'er niet en is dan dese Son.Ga naar margenoot58
| |
XII.Wis dit is der Eng'len baack/Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Der salige sielen al 't vermaackGa naar margenoot60
In desen kolck// Dat salige volckGa naar margenoot61
Sig droncken drinckt/
En tot eeuwig heyl te gronde sinckt.Ga naar margenoot63
| |
[pagina 482]
| |
XIII.Dan is 't schepsel gansch niet meer
65[regelnummer]
Als om en tot des Scheppers eer.Ga naar margenoot65
O! sal'ge dood! Oh! dat ons boot
Hier schip-breuck lee'!Ga naar margenoot67
En wy soncken al in dese Zee.Ga naar margenoot68
| |
XIV.
Zee daar m' altijd dieper sijgt/Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
En daar men noyt den bodem krijgt.
Die Waarheyd rond// Is sonder grond/Ga naar margenoot71
En sonder wal.Ga naar margenoot72
Roepende de Heer is 't eenig Al.
| |
XV.
Zee van Waarheyd, aanvang-loos/
75[regelnummer]
En eeuwig/ eeuwig/ eyndeloos!
Uw steylten wis// Een afgrond isGa naar margenoot76Ga naar margenoot76-78
Daar het al voor daalt/Ga naar margenoot76-78
Daar het al wat reed'lijck is in dwaalt.Ga naar margenoot76-78
| |
XVI.
Dwaalt: maar van sig self alleen/Ga naar margenoot79-80
80[regelnummer]
Tot d' eeuwige Waarheyd d' eeuwige reen.Ga naar margenoot79-80
Ah! waren wy 't// Maar alles quijt/
En niet dan tong/Ga naar margenoot82
Die dese Waarheyd eeuwig song.
| |
XVII.Rijsend ligt help met u glansch!
85[regelnummer]
Help Engelen cier van 's Hemels krans!Ga naar margenoot85
Help juychend woud! Help bloeyend hout!
Help vogeltjens!
Vulle de gebreken van den mensch.Ga naar margenoot88
| |
XVIII.Dwasen mensch/ die altijd dwaalt/
90[regelnummer]
So lang gy niet in die diepte daalt/
Sing met ons op// d' Onreyckbare topGa naar margenoot91
Van d' eeuwigheyd
Slinde my en u ter saligheyd.Ga naar margenoot93
| |
[pagina 483]
| |
May-tyds morgen-lof. Meilied, waarin de blijdschap over de ontluikende schepping overgaat in een mystieke beleving van de Schepper. De beelden die L. in dit gedicht aan de natuur ontleent, bevestigen de gedachte dat L. geen ‘scherp waarnemer der natuur’ is en dat zijn beelden nergens ‘boven de klassiek-conventionele natuurvisie’ uitkomen, Trimp (1), 109. Opvallend is in dit gedicht de weergave van de persoonlijke, mystieke ervaring. Van L. wordt gezegd dat hij ‘in de Godheid verslonden was. Steeds was hij in hoge contemplatiën (...)’, H. van Rijp, geciteerd bij De Vrijer, 133. In versregels als 62 en 68 sluit L. aan bij stromingen uit de middeleeuwse mystiek, vgl. Trimp (3), 118 e.v., 197 e.v. Grote overeenkomsten zijn aan te wijzen tussen dit gedicht en teksten als 24 en 83 (m.n. str. 12-15), waar de godservaring in identieke beelden onder woorden wordt gebracht. Toch treedt L. nergens buiten de oevers van de gereformeerde theologie, omdat, zoals hij zelf aangeeft, de mystieke theologie ‘in yder deeltje na de regtsinnige leere der Gereformeerden gezondelyk gestelt’ moet zijn, vgl. Beschouwinge van Zion, geciteerd bij De Vrijer, 134. Evenmin verliest L.'s mystiek zich in een pantheïstische godsbeleving. De structuur van het gedicht is overzichtelijk. De strofen I en II vormen de inleiding. Als men op een schone morgen in mei God wil zoeken, blijft men niet in bed liggen, maar gaat men horen wat de natuur te vertellen heeft. In de strofen III-IX worden natuurbeelden beschreven. De te leren les is, dat de mens in het prijzen van God ver achter blijft bij de bloemen, vogels e.d. In de strofen X-XVI geeft de dichter zelf gehoor aan de oproep uit str. IX om in navolging van de natuur God te loven. Hij verliest zich in de genieting van Gods oneindige heerlijkheid. De strofen XVII en XVIII vormen de recapitulatio. De dichter roept alle reeds genoemde elementen uit de natuur te hulp om God te verheerlijken. Evenals in de inleiding stelt hij zich tegenover de dwaze mensen die hierin geen lust hebben.
Lit.: Trimp (1), 79, 109; Gorter (1), 144, 155-156; De Vrijer, 133-134; Trimp (1), 118, 197. |
|