Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
100
| |
II.5[regelnummer]
Dat schone ligt rees daag'lijcks vroeger op/
En/ moed' van winter-rust/ steeg na den top/
Om op te wecken/ boom/ en gras/ en cruyd/Ga naar margenoot7Ga naar margenoot7-8
En spruyt.Ga naar margenoot7-8
| |
III.En riep dat kindje toe in lugten taal;Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Slijt niet uw tijd in rust/ en slaap. mijn straal
(Siet) gaat u voor! wil op! en sijt (ick daag)Ga naar margenoot11
Niet traag.
| |
IV.'t Is tijd dat gy u spoeyt ten top-punt: want
De godloosheyd op eerd neemt toe/ den brandGa naar margenoot14-15Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Van liefde flauwt/ die sig (daer 't al bevriest)Ga naar margenoot14-15Ga naar margenoot15Ga naar margenoot15-16
Verliest.Ga naar margenoot15-16
| |
V.'t Is tijd nu 't alles dor staet/ dat het cruyd
Van 's Hemels Hoff weer leven crijgt/ en spruyt/Ga naar margenoot18
Sig opent/ groent/ en bloeyt/ en vrugten heeft/Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
En geeft.
| |
[pagina 468]
| |
VI.Maer sult gy 't leven doen/ leeft gy eerst self.Ga naar margenoot21
Siet daar verschijnt een Ligt aan uw gewelfGa naar margenoot22-24
Dat warmt en kragten geeft; uw ware Son,Ga naar margenoot22-24
En Bron.Ga naar margenoot22-24
| |
VII.25[regelnummer]
Gaet in dien duyster, daar Godt is; hij wilGa naar margenoot25
U (niet van Synaï, maer Syon) stilGa naar margenoot26
In lieve graty-heyligdommen doenGa naar margenoot27
BevroenGa naar margenoot28
| |
VIII.Wat Gy sijt/ en wat Hy is, dat gy niet
30[regelnummer]
Dan stoff en asch/ en sondig sijt: 't gebiedGa naar margenoot30Ga naar margenoot30-31
Van wil en lusten altijd heyleloosGa naar margenoot30-31
En boos.Ga naar margenoot32
| |
IX.Dat Hy d' oneyndig' OnbegrijplijckheydGa naar margenoot33
En aller heylicheden Heylicheyd,
35[regelnummer]
En aller wijsen Wijsheyd is/ een wolck/Ga naar margenoot35
Een kolck/Ga naar margenoot36
| |
[pagina 469]
| |
X.Een grondelose diepte van den RaadGa naar margenoot37
Daar mensch en engel eewig stom voor staat/
Een Billijckheyd, een Goedheyd sonder feyl/Ga naar margenoot39Ga naar margenoot39-40
40[regelnummer]
En peyl.Ga naar margenoot39-40
| |
XI.Een onfeylbare Waarheyd, die nog kanGa naar margenoot41
Nog wil bedriegen/ eenig Oorspronck, van
Dat is/ dat was/ dat wesen kan/ of sal/Ga naar margenoot43
Het Al.Ga naar margenoot44
| |
XII.45[regelnummer]
Die al wat heerlijckheyd het schepsel heeftGa naar margenoot45
In sig bevat/ om datt hy 't selve geeft:
Een Wil, die 't al oneyndig wijs/ en goedGa naar margenoot47
Self doet.
| |
XIII.Op dat gy in dien grondelosen kolckGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Van eeuwigheyd verdroncken/ 's hemels volckGa naar margenoot50
Dat salig Al-genoeg voor 's werelds NietGa naar margenoot51
Aan-bied't/
| |
XIV.En 's Hemels Heerschappy de wereld door
Stand grijp'/ als sig het reedlijck schepsel voorGa naar margenoot54
55[regelnummer]
Die Wijsheyd, Algenoegsaemheyd, en Magt
Veragt.Ga naar margenoot56
Ruste | |
XV.Mijn siel! hoe dickmaels liep des werelds ligtGa naar margenoot57
(Als nu) ten top/ en spelden u uw pligt?Ga naar margenoot58
En nauwlijcks 't rijsen uyt de winter-rust
60[regelnummer]
U lust.Ga naar margenoot60
| |
XVI.'t Is dunckt my altijd winter met u: want
Uw hert is als een stijf bevrosen landGa naar margenoot62
Uw spruyten dorr: hoe soud gy andre
Groenen doen?Ga naar margenoot64
| |
[pagina 470]
| |
XVII.65[regelnummer]
Wil op! wil op! daar gaat de son u voor;Ga naar margenoot65
Ryst uyt uw winter-rust/ en breeckt eens door:
Op u (siet daar) staat 's Hemels gunst, en kragtGa naar margenoot67
En wagt.Ga naar margenoot68
| |
XVIII.Sijn eygen soon sendt Hy u in 't gemoet/Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Die met uw vleesch gepaart/ uw schulden boet/Ga naar margenoot70
Stilt 's Hemels toorn/ en noodt u toe- (in vre'en)Ga naar margenoot71
Te tre'en.
| |
XIX.Gaat dan! gaat dan! ter OnbegrijplijckheydGa naar margenoot73
Ter eyndelosen glansch/ ter Heerlijckheyd,
75[regelnummer]
Ter Algenoegsaamheyd ter eeuw'ger MinGa naar margenoot75
Eens in.
| |
XX.
Versaackt al wat gy kendet by dit Ligt;Ga naar margenoot77
En kent maar Dees in Jesus Aangesigt.Ga naar margenoot78
Begeert niet anders/ want hier is uw lustGa naar margenoot79
80[regelnummer]
Geblust.Ga naar margenoot80
| |
XXI.Uw eyndelose lust vint hier een paal:Ga naar margenoot81
In dit schoon/ is 't begeerlijck allemaal:Ga naar margenoot82
Dat u geen sigtbaarheyd na dees bedrieg/Ga naar margenoot83
Of lieg.
| |
XXII.85[regelnummer]
Uw wil leert willen wat dees wille wilt;Ga naar margenoot85
So raken al die stormen eens in stilt'.Ga naar margenoot86
't Is al wijs, wat hy wil; en wat hy doet/
Al goed.
| |
XXIII.Hoe ydel was mijn oogmerck veel voor heen!Ga naar margenoot89
90[regelnummer]
Nu sal 't my 's Heren glory sijn alleen;Ga naar margenoot90
Als ick nog eer/ nog gunst/ nog watmen agt/Ga naar margenoot91
Verwagt.
| |
[pagina 471]
| |
XXIV.Dan sal ick oock het uytverkoren volck/Ga naar margenoot93
Ter Duysternis daar Godt is, tot dien kolck/
95[regelnummer]
Dien bron van eyndelose saligheenGa naar margenoot95
Doen treen.
| |
XXV.Dat sal my sijn een godlijck jubel-jaar/Ga naar margenoot97
Om Gode een rustend land te braken/ daarGa naar margenoot98
Sijn Heerlijckheyd/ en 't Heyl der sijnen uyt
100[regelnummer]
Ont-spruyt.
| |
XXVI.Dan sal my 't jaar so schigtig niet meer vlien:Ga naar margenoot101
Maar dit onwisselbaar een schets doen sienGa naar margenoot102
Van d'Eeuwicheyd, tot ick in 't sonder endGa naar margenoot103
Belend.Ga naar margenoot104
| |
[pagina 472]
| |
Op mijn verjaring in Sprockelmaand 1670. Gedicht ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de dichter op 6 februari, waarin hij de stand van de zon en de natuur in de maand van zijn verjaardag (februari) vergelijkt met de situatie in zijn eigen geestelijk leven. Evenals in de andere verjaardagsgedichten die L. geschreven heeft, komen in deze tekst nauwelijks uiterlijke levensomstandigheden voor. Het feit dat hij verjaart, is voor L. een aanleiding tot het opmaken van de balans van zijn leven. Het resulteert in een tot zichzelf gerichte aansporing voortaan in alles wat hij doet, alleen Gods eer te bedoelen. Deze gedachtegang komt ook tot uiting in de duidelijke en logische opbouw van het gedicht. De strofen I-XIV, gemarkeerd door het woord Ruste, vormen het eerste deel. Daarin wordt een vergelijking gemaakt tussen de zon die in het voorjaar in kracht toeneemt, en de jonge L. wiens levenszon steeds hoger rijst. De krachtbron van geheel het (ontluikende) leven is God, Die door de dichter ook als zon wordt aangeduid. God heeft L. reeds vanaf zijn kindertijd in gunst beschenen, hem veel van Zijn eigenschappen zoals wijsheid, heiligheid en waarheid geleerd (str. VII-XII), met het doel hierin anderen te onderwijzen en voor te gaan (str. XIII). De dichter als dienstknecht van God heeft dus de hoge roeping zelf een zon te zijn die anderen met het licht van het evangelie beschijnt. In het tweede deel (str. XV-XVI) maakt de dichter de balans op. Alles is bij hem net zo dor en bevroren als de natuur in februari. Dan volgt in het derde deel de aansporing tot zichzelf (str. XVII-XXII). Zoals de zon in staat is de natuur tot leven te wekken, zo kan Jezus als het grote Licht de dorheid en doodsheid van zijn zieleleven opheffen. De strofen XXIII-XXVI vormen het slot. De dichter neemt zich voor in het vervolg alleen 's Heren glory (r. 90) te bedoelen. Daardoor kan hij de zon zijn waartoe hij in het eerste deel van het gedicht wordt opgewekt. Dat hij dan ook vruchtbaar kan zijn voor de kerk, werkt hij uit door middel van het beeld van het oud-testamentische jubeljaar. De dichter ziet zijn vaste voornemen als een bijdrage tot de komst van een gezegende periode voor de kerk, die hij aanduidt als een goddelijk jubeljaar (r. 97). De combinatie van L.'s verjaardag en het seizoen waarin deze viel, heeft metaforen opgeleverd die kenmerkend zijn voor deze tekst. Sommige zijn ontleend aan de natuur, zoals de vergelijking tussen het hart en een stijf bevroren land (r. 62). Andere zijn afkomstig uit de bijbel, zoals het verband tussen het getal vijftig en het bijbelse jubeljaar. Tenslotte is in de beeldspraak de invloed te merken van de mystieke traditie. Zo wordt God aangeduid als zon (r. 23), bron (r. 24), grondeloze kolk (r. 49) en Al-genoeg (r. 51).
Lit.: Van Es, 356; Buijnsters, 102-107 (T); Trimp (1), 90, 115-116, 123; Trimp (2), 559; Trimp (3), 51, 171; Trimp (4), 196; Zwaan, 95-96; Gorter (1), 145. |
|