Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
89
| |
II.Nog Hoofsch gestelGa naar margenoot7
Van woorden-spel
(Maar in de nood)Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Sig uyt't/en boet'et.Ga naar margenoot10
Ons Leydsman doet'etGa naar margenoot11
Door enckel brood.
| |
III.Genegentheyd
Die lege leytGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Behoeft het moyGa naar margenoot15-18
Van pragticheden/Ga naar margenoot15-18
En costlijckhedenGa naar margenoot15-18
Tot haren top:Ga naar margenoot15-18
| |
IV.Maar dese niet;
20[regelnummer]
Want wat bediedGa naar margenoot20-24
So HerelijckGa naar margenoot20-24
So uytgelaten/Ga naar margenoot20-24
Die een'ger matenGa naar margenoot20-24
Sy dees' gelijck?Ga naar margenoot20-24
| |
[pagina 426]
| |
V.25[regelnummer]
Dees gunst heeft inGa naar margenoot25
De dierb're Min
Van 's Hemels Soon,
End' in sijn wonden/Ga naar margenoot28-30
Onwrickb're gronden;Ga naar margenoot28-30
30[regelnummer]
Blinckt altijd schoon.Ga naar margenoot28-30
| |
VI.Dees gunst verbindt
Ons t'saam; end' in 't
Geloov' ons 't Goed
Het Goed, dat Godt is,
35[regelnummer]
En regt ons Lot is/Ga naar margenoot35
Verwagten doet.
| |
VII.Dat Eenig' All,
Dat sonder tal
En sonder maat/
40[regelnummer]
En sonder koopen/
En boven hoopen
Te wagten staat.
| |
[pagina 427]
| |
VIII.Dees' gunst ver-uyrtGa naar margenoot43
Nog -jaart/ maar duyrtGa naar margenoot44
45[regelnummer]
Vol Soeticheyd;
End' altijd groeyt sy/
End' altijd bloeyt sy
In Eeuwicheyd.
| |
IX.Wat schoons/ wat rijcks/
50[regelnummer]
Wat costelijcks
Can (selv in schijn)Ga naar margenoot51
So hoog geraken/
Om sulcke sakenGa naar margenoot53-54
Gelijck te sijn?Ga naar margenoot53-54
| |
X.55[regelnummer]
Best is het danGa naar margenoot55
Dat/ alsmen van
So hogen gunst
Sal teken geven/Ga naar margenoot58
Men daar in levenGa naar margenoot59-60
60[regelnummer]
Laat/ kost/ nog cunst.Ga naar margenoot59-60
| |
XI.Op dat geen BloemGa naar margenoot61-66
Van 't Schepsel/ roem':Ga naar margenoot61-66
En 't Eenige IetGa naar margenoot61-66Ga naar margenoot63
Vol HeerlijckhedenGa naar margenoot61-66
65[regelnummer]
Wt-blinck benedenGa naar margenoot61-66
In 's werelds Niet.Ga naar margenoot61-66
9. in Grasmaand 1665.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 428]
| |
Op een appel aan my gesonden. Gelegenheidsgedicht naar aanleiding van het ontvangen van een appel. Na enkele gedichten over het thema reizen (de teksten 86, 87 en 88) laat de dichter enkele verzen volgen die geschreven zijn naar aanleiding van een min of meer onbeduidend voorval uit zijn leven. Het ontvangen van een appel of een ei wordt in deze gedichten uitgetild boven de sfeer van het kleinmenselijke en door de dichter als uitgangspunt gebruikt voor geestelijke overdenking. Dit allegoriseren kan een opvallende trek van het piëtisme genoemd worden. De strofen I en II in deze tekst wijzen ter inleiding naar een geschenk van hogere waarde. Een eenvoudige appel is een kostbaar geschenk, omdat deze tot het voor de mens noodzakelijke voedsel behoort. Zo is het eenvoudige brood dat in het Avondmaal wordt uitgereikt een kostbaar geschenk van God tot leniging van de geestelijke nooddruft van de gelovigen. Verschillende elementen in het gedicht vertonen dan ook een inhoudelijke overeenkomst met het Formulier om het Heilig Avondmaal te houden. De strofen III en IV onderstrepen de gedachte dat Christus Zijn kerk in het sacrament een onvergelijkelijke gave geschonken heeft. In de strofen V t/m IX laat de dichter zien wat de inhoud ervan is. Deze gave toont namelijk Jezus' liefde voor Zijn gemeente die de gelovigen onderling tesamen bindt, de harten opwaarts tot in de hemel trekt en zelfs de eeuwigheid verduurt. In de strofen X en XI komt L. cyclisch terug op gedachte uit de beginstrofen: een teken van liefde dient eenvoudig te zijn en niet gekunsteld. Daardoor krijgt God als Schepper de eer.
Lit.: Van Es, 344; Trimp (1), 50-51, 108; Buijnsters, 93. |
|