Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
88
| |
II.5[regelnummer]
Hy weet niet van mijn driftig spoede'/Ga naar margenoot5
De schigten die mijn herte schiet:Ga naar margenoot6
Wist hy die/ hy nam (so 'k vermoede)
So lang sijn ugtend-ruste niet.
| |
III.De Moeder rust/ maar niet haar sorge/
10[regelnummer]
En segt/ Geeft dat sijn lichaam sterckt:Ga naar margenoot10
En toont/ wat Hy voor my verborge'Ga naar margenoot11-12
Houdt die in haar die Liefde werckt.Ga naar margenoot11-12
| |
IV.Ey siet! de Maan en can haar' oogen
Niet dringen door den dicken damp;Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Als 't ligt van 't Goddelijck medoogenGa naar margenoot15
Beswaarlijck schijnt door d'aartschen ramp.Ga naar margenoot16
| |
V.Hoe koude valt dien vogten Nevel!Ga naar margenoot17
Ach! of maar Jesus minne quam!
Mijn Hert was hout/ mijn peynsen swevel/Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
En ylings ick in lugten vlam.Ga naar margenoot20
| |
[pagina 422]
| |
VI.Waar blijft de poort-clock? houdt de morgenGa naar margenoot21
Den Wagter op sijn bedd'? wel aan
Gaat heen slegs/ want des Heren sorgenGa naar margenoot23
Heeft u de poort al op-gedaan.Ga naar margenoot24
| |
VII.25[regelnummer]
Mijn voet/ dunckt my/ en raackt geen eerde/
Ga ick dan? Of en ga ick niet?
Mijn Siel! singt nu/ dat Godt u leerde/Ga naar margenoot27
Het een of 't ander Godlijck lied.
| |
VIII.Een Lied; van 't stil onweerbaar kiecken,Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Dat in gevaar en buyten raadGa naar margenoot30
Schuylt in des Moeders veyl'ge wiecken;Ga naar margenoot31
Sing ick/ en 't wand'len houdt de maat.Ga naar margenoot32
| |
IX.Dus raack ick drijvend' op de vlerckenGa naar margenoot33-34
Van 't stil gepeyns; en onverwagt/Ga naar margenoot33-34Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Dewijl geloov en liefd' my stercken/
By d'eerstelingen van mijn cragt.Ga naar margenoot36
| |
[pagina 423]
| |
X.Daar was mijn vreugt van weynige uyren/
Ick was'er/ en ick was'er niet:
Byna gelijck ons dagen duyren/
40[regelnummer]
Of als een wevers spoel verschiet.Ga naar margenoot40
| |
XI.Want daar mijn Klepper stond/ wiens ruggeGa naar margenoot41
(Twe voeten waren my te traag/Ga naar margenoot42
Of 't gerig Hert was al te vlugge:)Ga naar margenoot43
Sey; Meester ly dat ick u draag!Ga naar margenoot44
| |
XII.45[regelnummer]
Dagt ick 't niet wel? dat sterck begeren
Crijgt eens ter vlugt den lossen toom:Ga naar margenoot46
Houdt moet die tegen wind laveren/Ga naar margenoot47
Gy crijgt wel haast voor wind en stroom.Ga naar margenoot48
| |
XIII.Daar daalt de Son: Ay my! den Duyster!
50[regelnummer]
Maar siet in 't Oosten comt de Maan:
So daal vry wereld; als de luysterGa naar margenoot51
Van troost comt in u plaatse staan.
| |
XIV.Mijn beest ick ken dat schigtig draven/Ga naar margenoot53
't Is om dat gy den stal genaackt:Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
En leert mijn siel/ hoe na'er de havenGa naar margenoot55
Hoe meer geswoegt dient/ en gewaackt.
| |
XV.Daar naackt mijn rust/ dat tuygt het woelenGa naar margenoot57
En Stads getuymel dat ick hoor:Ga naar margenoot58
Dien 't Hemelsch heyl haast wil verkoelen/Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Crijgt wat daar omgaat in het oor.Ga naar margenoot60
| |
XVI.So raack' ick 's avonds nog te rusten
Aan eygen haard/ aan eygen disch/
So wagt ick Vader 's Hemelsch lusten/Ga naar margenoot63
Als 's werelds reys voltrocken is.Ga naar margenoot64
| |
[pagina 424]
| |
Invallen op eene reyse. Lied naar aanleiding van een reis van L. op vrijdag 21 oktober 1659. Op die dag verliet L. zeer vroeg in de morgen zijn ouderlijk huis in Delft. Hij wandelde in de ochtend naar zijn vroegere gemeente Zoetermeer. Nog diezelfde dag besteeg hij zijn paard (str. XI) en reed hij naar Utrecht, waar hij in de loop van de avond aankwam. De dichter heeft deze belevenis op associatieve wijze verwerkt in dit gedicht. Het verlangen naar het morgenlicht geeft hem aanleiding te schrijven over de begeerte van de door nevelen omringde ziel naar Jezus (str. IV en V). Al wandelend geraakt hij op de vleugels van de meditatie, zodat hij bijna zonder besef van tijd en omgeving zijn reis maakt (str. VII-X). De dichter maakt van deze reis op deze wijze een beeld van de levenshouding van een christen. Duidelijk is dit aan het slot van dit gedicht het geval (str. XV-XVI). Daar verlangt de reiziger naar de rust die hem in de stad wachten zal. De laatste twee regels van het gedicht maken duidelijk dat de dichter hierdoor denkt aan de hemelstad aan het eind van de aardse reis. In eenvoudige versificatie en daarbij passend direct taalgebruik lijkt dit lied op het vorige.
Lit.: Komrij, 398-401(T); Trimp (1), 50, 108, 109; Trimp (3), 22; De Vrijer (2), 167-168 (T). |
|