Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
87
| |
II.5[regelnummer]
Ick heb op breed nog eng te letten/Ga naar margenoot5
Wat can een smalle weg my scha'en/
Kan ick'er maar mijn voeten setten/Ga naar margenoot7
't Is my maar om de weg te gaan.
| |
III.En of'er nog veel schone straten/
10[regelnummer]
Vol cierlijckheyd/ besijden aanGa naar margenoot10
Dit paadtje waren/ cond't my baten?Ga naar margenoot11
't Is my maar om de weg te gaan.
| |
IV.Begerig Hert wat can 't u gevenGa naar margenoot13
Of u een volle koffer dost?Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Of sob're nootdruft wel doet leven?Ga naar margenoot15
Voor my/ 't is my maar om de Kost.Ga naar margenoot16
| |
V.Geen volle Kas can my vernoegen/Ga naar margenoot17
Geen spijs die overschiet my vo'en/Ga naar margenoot18
Wat hoev' ick om te veel te ploegen?Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
't Is my maar om de Kost te doen.
| |
[pagina 419]
| |
VI.Genoeg is eel/ of 't breed of smal is/Ga naar margenoot21
Genoeg/ dat can my effen voen/Ga naar margenoot22
Genoeg my in de plaats van all' is.Ga naar margenoot23
't Is my maar om de Kost te doen.
| |
VII.25[regelnummer]
Een and're schat van hoger weerdeGa naar margenoot25
Ist daar ick met mijn lust naar hijg.Ga naar margenoot26
En my genoeg als ick op eerdeGa naar margenoot27
De Kost maar voor dit leven crijg'.
| |
VIII.En oft een smalle weg moet wesenGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Die my geleydt ten Hemel aan.Ga naar margenoot30
Geen ongemack en wil ick vresen.Ga naar margenoot31
't Is my maar om den weg te gaan.
| |
[pagina 420]
| |
IX.'k En sal mijns Vaders wijsheyd laken?Ga naar margenoot33
Die 't so bestelden na sijn sin;Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
't Is my genoeg can ick maar rakenGa naar margenoot35-36
Door 't smalle padt ten Hemel in.Ga naar margenoot35-36
| |
X.Ick laat het ruyme/ voor wiens herteGa naar margenoot37
Besuyren sal den Sielen-wroeg:Ga naar margenoot38
Voor my; my sijn de corte smerte'Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Van 't smalle padt al ruym genoeg.
23. Wijn-m. 1659.
Meditatie op de engte van seecker padt. Tweede geestelijke overdenking waarin een reis centraal staat. Evenals in het vorige gedicht werkt L. in deze tekst de gedachte uit dat de reis naar de hemel een moeitevol leven impliceert. Het in tekst 86 gebruikte beeld van een zeereis heeft in deze tekst plaats gemaakt voor het bekende bijbelse beeld van het smalle pad (Matth. 7:14). De inhoud van dit gedicht spitst zich toe op de ascese. De slotstrofe vat de inhoud van het gedicht kernachtig samen: opsmuk in kleding en een overvolle kast met spijzen (door de dichter aangeduid met het ruyme, r. 37) zullen de wereldling eenmaal wroeging van de ziel opleveren. Voor de christen daarentegen behoeft het pad niet ruimer te zijn, omdat de smarten maar kort zijn en hij zich met het weinige vergenoegt. Het lied is eenvoudig van woordkeus en te zingen op twee in L.'s tijd veel gebruikte melodieën. Dit, gecombineerd met de sententieachtige regel waarmee de meeste strofen eindigen, maakt deze tekst tot en gemakkelijk toegankelijk lied.
Lit.: Trimp (1), 108; IJzerworst, 57-59 (T); Van Strien/Stronks, 216-217. |
|