Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
86
| |
II.Op uw gena wy op de diepte drijven/Ga naar margenoot7
En dencken/ Vader, doet op ons beclijvenGa naar margenoot8
De diepte van uw Goedertierenheyd!
10[regelnummer]
En kaatsen ons de baren op en neder?
Ons' ancker in den voorhang doet ons tederGa naar margenoot11
Gemoed vast staan/ in uw schoot neer geleydt.Ga naar margenoot12
| |
III.De winden die storm-driftig op ons druyschen
Ons dencken doen/ en sugten om het ruyschenGa naar margenoot+Ga naar margenoot14Ga naar margenoot14-15
15[regelnummer]
Van Horeb, en 't geluyd van 't Pincxter-feest:Ga naar margenoot14-15
Dies in haar sugten/ sugten wy daar onder/Ga naar margenoot16
En sugtend singen: Vader! send ons 't Wonder
Van Pinxster in het senden van uw Geest!
| |
IV.Nog diepe diept'/ nog stercke wind/ nog barenGa naar margenoot19
20[regelnummer]
En sullen met haar schricken ons vervaren;Ga naar margenoot20
Ons' lot is sonder vrees te sijn in nood.Ga naar margenoot21
Want siet/ het is ons Vader die de winden
In handen heeft; en als Hy ons ontbindenGa naar margenoot23
Wil/ valt ons siel in sijn heylsame schoot.
| |
[pagina 416]
| |
V.25[regelnummer]
Heft sig het water? 't heft ons meed'/ en Vader
Het brengt ons sielen tot uw Hoocheyd nader:
Hoe dieper nat, hoe verder van de grond.
Oh! dat ons siel maar verr' genoeg van d' eerde
Geheven wierd/ en ster-oogde op die weerdeGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Van 't Goed/ wiens plaats is boven 't sigtbaar Rond.Ga naar margenoot30
| |
VI.Nu sullen onderwijl ons baar' en winden
Uw diere Goedicheyd doen ondervinden/Ga naar margenoot32
En met hun swalpen/ en hun fel gedruyschGa naar margenoot33
Ons dragen waar wy willen: (want sy moeten
35[regelnummer]
U/ Vader/ dien wy nu Gods-dienstig groetenGa naar margenoot35
Ten dienste staan) en ons weer brengen t'huys.
| |
[pagina 417]
| |
VII.Maar Vader onder dies uw vreemdelingenGa naar margenoot37Ga naar margenoot37-38
Gedenckt/ die hier in ballingschappen singenGa naar margenoot38Ga naar margenoot37-38
In 't midden van der wateren gedruysch:
40[regelnummer]
En send de soete beeckjens der rivieren,Ga naar margenoot40
En laat haar wind en golven sagjes tieren/Ga naar margenoot41
En brengen ons/ by u ons Vader t'huys.
De winden sien op Goed, op Adel, Jonck nog- Schoon-heyd,Ga naar margenoot43 Reys-gesanck voor Godes kinderen op occasie van eeniger reyse. Geestelijke overdenking naar aanleiding van het maken van een reis. Dit reislied heeft als doel de gelovige reiziger door beschouwing te brengen tot geestelijke inzichten en gedachten, vgl. Trimp (3), 52, 53. Op een fraaie wijze worden de metaforen uitgewerkt. De diepe zee, de hoge golven en de harde wind, drie gevaren die de bootreiziger omringen, worden in strofe II en III in verband gebracht met de al in de inleidende strofe genoemde goddelijke personen, de Vader (r. 7-9), de Zoon (r. 10-12) en de Heilige Geest (r. 13-18). Strofe IV en V maken duidelijk hoe de wind, de hoge golven en het diepe water onthechting van het aardse kunnen verbeelden. In de laatste twee strofen is de voorspoedige thuisreis (str. VI) aanleiding voor een vergelijking met de levensreis, die eindigt in het Vaderhuis (str. VII).
Lit.: De Mërode, 90; Schulte Nordholt (3), 62-63; Trimp (3), 52, 53. |
|