Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
77a
| |
II.5[regelnummer]
Mary! oh! mogt ick heden met u gaan/
Waarom gaat gy/ en laat ons troostloos staan?
En laat/ dat gy te stutten pleegt/ het hertGa naar margenoot7
Vol smert.
| |
III.Mag ick niet met u gaan! neemt slegs mijn siel
10[regelnummer]
Mijn lust/ mijn hert/ (oh! of dat so geviel!)Ga naar margenoot10
Met u van hier/ dat hier dees romp mijn lijfGa naar margenoot11
Maar blijv.
| |
IV.Want daar gy gaat Marye sult gy sienGa naar margenoot13
't Onsienelijck/ 't onseggelijck: en bienGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Mijn Hooft/ mijn Heyl mijn hert. oh! of ick daarGa naar margenoot15
Oock waar!
| |
[pagina 367]
| |
V.Seg hem/ dat ick hier op der aarde blijf
Van liefde cranck/ sijn lam/ sijn bruyd/ sijn wijv/Ga naar margenoot18
En dat ick voor het lest/ Hem dag en nagtGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Verwagt.
| |
VI.Mag ick u dan niet volgen in 't gesigtGa naar margenoot21Ga naar margenoot21-22
Van Glory/ wil ick by 't genaden-ligtGa naar margenoot21-22Ga naar margenoot22
My setten in uw voet-stap en my spoenGa naar margenoot23
Te doen.
| |
VII.25[regelnummer]
Dat gy op aard so onverdriet'lijck deed/Ga naar margenoot25
En/ is het weldoen Hemel/ mijn siel leedGa naar margenoot26
Maar tijd-verleng/ en crijgt te beter croonGa naar margenoot27
Ten Loon.
| |
[pagina 368]
| |
Op de doot van sekere bejaarde godtsalige dogter. Eerste van een reeks elegieën die L. geschreven heeft op de dood van vier vrouwen (t/m tekst 80). Het overlijden van deze vrouwelijke geestverwanten geeft de dichter minder aanleiding tor het opsommen van allerlei volkszonden en het oproepen tot boetedoening dan bij mannen het geval is. De oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in het feit dat de lijkdichten op mannelijke personen voornamelijk betrekking hebben op geestverwante predikanten. Over de identiteit van de eerste vrouw onthult de dichter alleen het feit dat zij Maria heette. Aan haar overlijden wijdt hij twee gedichten. Dit gedicht gaat uit van de overtuiging dat er in wezen geen verschil is tussen de strijdende kerk op aarde en de triumferende kerk in de hemel. Wat de dichter en de overledene in beginsel reeds samen mochten doen, namelijk het zich wijden aan God, mag zij nu op volmaakte wijze doen. In deze tekst wekt dit bij de ik-figuur een sterk hemelverlangen op. Herkenbaar zijn de barokke vormaspecten, zoals uitroepen, opsommingen en binnenrijmen in de vorm van echo-effecten.
Lit.: Trimp (1), 48, 49, 90. |
|