Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
71
| |
II.
B.
10[regelnummer]
Mijn Hert/ mijn Heyl wel eer// myn HeerGa naar margenoot10
Sig uyt mijn oog helas! vertrocken heeft.Ga naar margenoot11
A.
Hy heeft (sit stil) het oog// om hoogGa naar margenoot12
Op u die hier beneen verlaten leeft.Ga naar margenoot13
B.
Ick sie mijn Heylant niet:
A.
15[regelnummer]
En of g' hem niet en siet!Ga naar margenoot15
B.
Wt d' oogen/ helas! uyt het herte/ en veerr.Ga naar margenoot16
A.
Is 't hertjen u schuw// Het sijn is tot u:Ga naar margenoot17
Wat wilt gy nog meer?
| |
III.
B.
Was 't hert geneygt tot my// soud hyGa naar margenoot19
20[regelnummer]
My dan verlaten/ en dus henen gaan!Ga naar margenoot20
A.
Dus gaat uw Heylant heen// alleenGa naar margenoot21
Op dat uw hert na dees op hem souw staan/Ga naar margenoot22
Uw herte door 't geloov.
B.
Ah! waren mijn ooren dan doov'!Ga naar margenoot24-27
25[regelnummer]
En vlogen mijn oogen noyt buyten 't gebiet!Ga naar margenoot24-27Ga naar margenoot25
En hoorden sy noyt// en sagen sy noyt/Ga naar margenoot24-27
Dat anders my ried!Ga naar margenoot24-27Ga naar margenoot27
| |
[pagina 331]
| |
[pagina 332]
| |
IV.
A.
Uw dierbaar herte bewaart// en spaart/Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Het is gemaackt voor 't geen onsigtbaar is.
B.
Ey! wijck dan schepseltjes al// nu sal
Het gaan tot hem die 'k uyt mijn' oogen miss.Ga naar margenoot32
A.
Maar daar is goud nog goed:Ga naar margenoot33
B.
In hem is overvloed.
A.
35[regelnummer]
Dan mist gy de staat/ en u gunst en u eer.Ga naar margenoot35
B.
Sijn staat is mijn loon// Sijn eer is mijn Croon/Ga naar margenoot36
Wat wil ick nog meer?
| |
V.
A.
Een vrugtbaar scheyden het is gewis/Ga naar margenoot38
Daar 't dier geloof in plaats comt van 't gesigt.Ga naar margenoot39
B.
40[regelnummer]
Geluckigh scheyden het waar voorwaar/Ga naar margenoot40
Had maar de siel genoeg van 't heylige Ligt.Ga naar margenoot41
A.
't Gelove geeft ligts genoeg.
B.
't Exempel miss' ick te vroeg.Ga naar margenoot43
A.
Gy siet hem door 't gelove. (B.) Sijn leer
45[regelnummer]
Was leven en keest. A. Nu doet het sijn Geest/Ga naar margenoot45
Wat wilt gy nog meer?
| |
VI.
B.
Ah! quam dat cragtig gedruysch in 't huysGa naar margenoot47-48
Mijns herten/ en het vier van 't Pinxter-feest.Ga naar margenoot47-48
A.
Sit stil/ en neygt maar het oor// en hoorGa naar margenoot49
50[regelnummer]
De cragt van 't woort de vlammen van den Geest.Ga naar margenoot50
B.
Wanneer? (A.) Als 't diere geloof
U voor de werlt maackt' dooff.Ga naar margenoot52
B.
Wat vlam? (A.) Als 't vier van liefde so teerGa naar margenoot53
Uw hert in een gloet// weer flickeren doet;Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
Wat wilt gy dan meer?
| |
VII.
B.
Ey! vraagt dat niet; ick wensch// dien mensch
Dat achtbaar beelt van Gods selfstandigheyt.Ga naar margenoot57
Volmaackte en levende wet, die netGa naar margenoot58
Sijns Vaders wil uytdruckt/ en ons daar in leydt.
A.
60[regelnummer]
Die woont nu door sijn Geest
In die sijn Vader vreest:
Vreest hem. (B.) dat wil ick. (A.) Gelove dan weer!Ga naar margenoot62-63
't Gesigte bedriegt// 't gevoele dat liegt.Ga naar margenoot62-63
B.
Nu wensch ik niet meer.
| |
[pagina 333]
| |
VIII.
A.
65[regelnummer]
Nu sal van wijne soet/ een vloedGa naar margenoot+Ga naar margenoot65-68
't Gebergt doen druppen/ en van boter en room.Ga naar margenoot+Ga naar margenoot65-68
B.
Een spring uyt Juda sal/ het dalGa naar margenoot65-68
Van Sittim droog bewat'ren met een stroom.Ga naar margenoot65-68
A.
Hier's dranck/ (B.) Hier's spijse/ (A.) hier's rust/
(B.)
70[regelnummer]
Verquicking/ A. schatten/ B. en lust/Ga naar margenoot70
A.
Hier schoonheyt/ B. wijsheyt/ A. gunste B. en eer.
A.
Hier vrienden/ en raat// B. hier Hoocheyt en staat/Ga naar margenoot72
Beyde.
Wat wenschen wy meer?
22. Maymaant 1659.Ga naar margenoot+ Op de sendinge des H. Geests. Pinksterlied in de vorm van een dialoog. L. schreef deze tekst op de zondag van Pinksteren (22 mei) van het jaar 1659. Zeven weken daarvoor had hij ter gelegenheid van Pasen ook een lied in de vorm van een samenspraak geschreven, namelijk tussen Petrus, Maria en het Gezelschap, tekst 67. In deze samenspraak vertegenwoordigt B een gelovige die de vreugde over de pinksterzegen, de uitstorting van de Heilige Geest in het hart, (nog) niet kent. Hij treurt over de afwezigheid van Christus na Diens hemelvaart en verlangt terug naar de situatie waarin hij Jezus zintuiglijk kon waarnemen. Trouwens, in het algemeen hecht B te zeer aan het aardse (zie strofe III) en is hij te weinig geestelijk. A kent de troost van Pinksteren, die als dauw uit de hemel druppelt (r. 4-8), wel en probeert B daarvoor de ogen te openen. Daardoor krijgt het gedicht het karakter van een stapsgewijze overreding. Dit komt ook duidelijk naar voren in de bijna letterlijk herhaalde slotregels van de strofen. In het begin wordt B steeds geconfronteerd met de vraag wat hij dan nog meer wil, tot hij uitroept dat hij niets anders meer wenst dan geloof (r. 62). Beiden wordt tenslotte als een retorische vraag de slotregel in de mond gelegd, waaruit blijkt dat zij nu samen in de pinkstervreugde delen. De door L. gekozen melodie sluit aan bij het jaargetijde waarin hij deze tekst schreef. De strofevorm is kunstig te noemen. Na vier regels met het rijmschema a-b-c-b, die opvallende binnenrijmen vertonen, volgen twee korte regels in gepaard rijm. In de laatste drie regels verandert het metrum plotseling van jambe in amfibrachys. Via twee regels met binnenrijmen en een stuwend ritme loopt dan elke strofe uit in een korte, refreinachtige slotregel.
Lit.: De Boer, 143-144; Trimp (1), 86, 108; Schulte Nordholt (3), 64-66 (T). |
|