Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
63
| |
II.Al het begeerlijck/ dat uw oog
Dwaas! dwaas! hier so belonckt/Ga naar margenoot7
Lockt wel de Siel/ maar laatse droogGa naar margenoot8
In duysternis: en daar toe is
10[regelnummer]
Uw eed'le siel te hoog.Ga naar margenoot10
| |
III.Siet het alom-gepresen Goud,
Dwaas! dwaas! 't leert het u selff.
Is 't niet en swaar en dorr, en koud?Ga naar margenoot13
En can het oog// wel naar om hoogGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Door 't on-doorschynig Goud?Ga naar margenoot15
| |
IV.'t Lastige pack van 't swaar metaalGa naar margenoot16
Dwaas! dwaas! druckt u de Siel/
Dat die ter stof en helle daal'Ga naar margenoot18
En noyd het oog en hert om hoog
20[regelnummer]
Heylsaam ten Hemel haal.
| |
V.Wast' er yet in 't on-vrugtbaar goud?Ga naar margenoot21
Dwaas! dwaas! dat roept u toe
Den Rijckdom vogteloos en koud/Ga naar margenoot23
Geeft sap nog saat/ maar dorre laatGa naar margenoot24
25[regelnummer]
Des Heren Wijngaerd-houd.Ga naar margenoot25
| |
[pagina 304]
| |
VI.
Killig is al het Geld en goedGa naar margenoot26
Dwaas! dwaas! siet gy niet wel
Hoe haest het wassend Geld den gloetGa naar margenoot28
Van Liefdeslist, en meer de kistGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Dan d' arme buycken voedt?Ga naar margenoot30
| |
VII.Wat doet het al-bekoorlijck Ligt/Ga naar margenoot31-35Ga naar margenoot31
Dwaas! dwaas! Hemel en AllGa naar margenoot31-35
Verdwijnen uyt uw teer gesigt?Ga naar margenoot31-35Ga naar margenoot33
Ist niet om dat/ des Werelds schatGa naar margenoot31-35
35[regelnummer]
U staan comt in de ligt?Ga naar margenoot31-35Ga naar margenoot35
| |
[pagina 305]
| |
VIII.Sluyt maar het oog eens voor dien straalGa naar margenoot36
Dwaas! dwaas! die u verleydt;
Tot dat een blick uyt 's Hemels Saal
(Als die in Min sig opent) inGa naar margenoot39
40[regelnummer]
Uw duistere ziele daal.
| |
IX.Daar is het al van Louter goud:
Dwaas! dwaas! maar daar het oogGa naar margenoot42
Door heenen als door glas beschouwtGa naar margenoot43-44
45[regelnummer]
Alleen is uw behouwt.Ga naar margenoot45
| |
X.
Springen van Hemelsch Heylsaam nat/Ga naar margenoot46
Dwaas! dwaas! daar sig u bie'n/
Die 't Hert verquicken dorr en mat;Ga naar margenoot48
En maken 't sterck/ tot 's Hemels werck/Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
Van Merg en Vetheyd sat.Ga naar margenoot50
| |
XI.Ah! dat den Hemel eens ontsloot/
Dwaas! dwaas! sluysen van Heyl/Ga naar margenoot52
En in uw Siel een golfje goot!
So ware wis// Uw siele frisGa naar margenoot54
55[regelnummer]
End' all uw lusten dood.Ga naar margenoot55
| |
XII.Grondelose Algenoeghsaamheid!
Eeuw-Eeuw-Eeuwige Spring
Van aller Scheps'len lieflijckheyd!
O Volle Godt! Wy comen totGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Uw Rijcke Goedicheyd.
| |
XIII.
Schepselen staat wat uyt de ligt!Ga naar margenoot61
Valsch-Valsch is al uw glansch:Ga naar margenoot62
Wy werden sat van dit gesigt/Ga naar margenoot63
En crijgen dan een walge vanGa naar margenoot64
65[regelnummer]
't Verleydend schemer-ligt.
| |
[pagina 306]
| |
XIV.Weerdige Self! verliest u meed.Ga naar margenoot66
(Valsch-Valsch-weerdige Selff!)
Wie is' er die sijn Siel besteedtGa naar margenoot68-69
In dit gesigt// End in dat LigtGa naar margenoot68-69
70[regelnummer]
Sig selven niet vergeet?
| |
XV.Als dese son in Middag-steyltGa naar margenoot71
Staan sal boven het hooft/
Wie isser die de diepte peylt
Of grond vindt aan// Dien OceaanGa naar margenoot74
75[regelnummer]
Als Hy sig mede-deylt?Ga naar margenoot75
| |
XVI.Deyle den Hemel maar een straalGa naar margenoot76-78
Van Sig; Nietige wereldGa naar margenoot76-78
Vol schat/ vol pragt vol weerde daal:Ga naar margenoot76-78
Voor dit gesigt Versmade ick ligtGa naar margenoot79
80[regelnummer]
't Genot van altemaal.Ga naar margenoot80
Bloeymaand 1675.Ga naar margenoot+ Dwaasheyd van de begeerlijckheyd der oogen, of geld-liefde. Lied over een van L.'s geliefde thema's, nl. dat aardse schatten niet opwegen tegen de hemelse. In dit gedicht wordt de dwaasheid getekend van degenen die zich laten verleiden door begeerte naar het aardse, naar 1 Joh. 2:16 aangeduid als begeerlijkheid der ogen. De dichter adstrueert dit met de in de titel genoemde ‘geld-liefde’. Het voorbeeld van het goud krijgt daarom een brede uitwerking. De in strofe III genoemde kenmerken van goud (zwaar, onvruchtbaar, koud en ondoorzichtig) worden in de vier volgende strofen een voor een uitgewerkt. In de volgende strofen wordt het aardse goud gesteld tegenover de hemelse heerlijkheid. Deze is wèl helder, doorzichtig (str. IX) en vruchtbaar (str. X-XII). Het gedicht eindigt zoals het begonnen is: Wie iets van de hemelse heerlijkheid smaakt, versmaadt alle aardse begeerlijkheden. Het gedicht is rijk aan metaforiek. Het genieten van de hemelse heerlijkheid of van God Zelf wordt aanvankelijk aangeduid als het beschenen worden door een goddelijk licht (str. VII en VIII). Vanaf strofe X, waar het gaat over de vruchtbaarheid van het hemelse, voegt de dichter het beeld toe van de bron of de oceaan waarin de gelovige wegzinkt. In strofe XV worden beide beelden vermengd. Met deze metaforen sluit L. aan bij het Middeleeuwse mystieke gedachtengoed.
Lit.: Trimp (1), 75, 101; Beversluis, 8 (T, 6 str.). |
|