Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
59
| |
II.Dat water scheen de leedtjes maarGa naar margenoot7
Te raacken/ dog de vloeden claarGa naar margenoot8
Van d' onsigtbaren Geest besproeyden 't hert.
10[regelnummer]
Thans wierden 's Hemels sorgen rijckGa naar margenoot10-12Ga naar margenoot10
(Hoe algemeen) my Vaderlijck/Ga naar margenoot10-12
Wann' s Hemels Heer/ mijn Heer en Vader werd.Ga naar margenoot10-12
| |
III.Doen wast niet vreemt dat coorn en wijnGa naar margenoot13
Mijn dierbaar voedsel moesten sijn/Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Dat vier en vogt my dienden op haar pas/Ga naar margenoot15
Dat Moeder-sorg/ en boden-vlijdGa naar margenoot16
My naackt' en deckten op de tijd/Ga naar margenoot17
Wann' s Hemels Heer/ mijn Heer en Vader was.Ga naar margenoot18
| |
IV.Verwondert u niet dat van traanGa naar margenoot19
20[regelnummer]
En stem/ die niemand cond verstaan/
De Moeder juyst de mening soo cond raan:Ga naar margenoot21
Want die het alles maackte en ciertGa naar margenoot22
Die my en haar het herte stiert/Ga naar margenoot23
Des Hemels Heer/ mijn Heer en Vader wierd.
| |
[pagina 277]
| |
V.25[regelnummer]
Dat yder met het wigtje speeltGa naar margenoot25
Sijn voetjens vat/ sijn hantjes streelt/
Dat yders mont hem lieve kusjes deelt/Ga naar margenoot27
Dat yder sust als 't wigtje schreyt/
Dat yder lacht dat yder vleyt/Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Is so eens hogen Vaders hoog beleyd.Ga naar margenoot30
| |
VI.Thans riep der oudren hert en mondGa naar margenoot31
Met d' oogen op dat Heyl-verbondGa naar margenoot32
Heer! uw gena dat cleyne wigtje jond!Ga naar margenoot33
Spaar siel en lijf tot uwer eer!
35[regelnummer]
En siet! den zegen daalde neer/
Want s' Hemels Heer/ mijn Vader was/ en Heer.
| |
[pagina 278]
| |
VII.De teere jonge leedjes cranckGa naar margenoot37
Begonden sig aen stoel en banckGa naar margenoot38
Te oeffenen in d' ongewonen ganck:
40[regelnummer]
Gy sond uw Engel van om hoog/Ga naar margenoot40
Die onder uw voorsienig oog
De onbeswayde leedjes droeg en boog.Ga naar margenoot42
| |
VIII.Der Ouderen sorgvuldicheyd/Ga naar margenoot43
Die my de trouwe dienstbaarheyd
45[regelnummer]
Der trouwen aanbevoolen had; geleydtGa naar margenoot45
My self met hert ende oog altijd/Ga naar margenoot46
Dat waar ick kruip of loop/ in blijdtGa naar margenoot47
My na-oogt/ en voor ongelucken vrijdt.Ga naar margenoot48
| |
IX.Dus hoedede uw VoorsichticheydGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Door uwer Eng'len dienstbaarheid
En dierbare Ouderen sorgvuldicheyd;
Dat ick mijn leedtjens swack en teer
Noch breeck in 't vallen nog verseer:Ga naar margenoot53-54Ga naar margenoot53
Nog 't vinnig vier door ongeval my deer.Ga naar margenoot53-54
| |
X.55[regelnummer]
Een spell' had my de keel verstickt;Ga naar margenoot55
Een mes mijn herte door geprickt;
't Venijn had ick voor suycker ingeslickt;Ga naar margenoot57
Mijn lend'nen waren omgewrickt;Ga naar margenoot58
Mijn leden uyt het lidt geswickt;
60[regelnummer]
De swacke ribben van haar plaats geschrickt;Ga naar margenoot60
| |
XI.Een schreeuw had my het ingewand/
Een val mijn been/ of arm/ of hand
Doen breken/ door der boden mis-verstand;Ga naar margenoot63
Een kouw' had my het swack gewricht/
65[regelnummer]
Een vlieg/ een mugg het teer gesigtGa naar margenoot65
Geschonden/ en gerooft het sonne-ligt.
| |
[pagina 279]
| |
XII.De maag was my door lust na sandGa naar margenoot67
Off steen/ bedorven; 't ingewand
Door wat al niet! door soeticheid de tand;
70[regelnummer]
Door rauwicheden 't jonge bloed;Ga naar margenoot70
Had Kinder-lust sijn lust geboed/Ga naar margenoot71
En gy my niet door Ouders sorg behoedt.Ga naar margenoot72
| |
XIII.Dat in de blaas geen scherpen steen,
Geen stuypen in de swacke le'enGa naar margenoot74
75[regelnummer]
Mijn teer gestel van pijne schudden de'en:
Ja dat niet gansch mijn vleesch vervultGa naar margenoot76-79
Met smerte was door d' erref-schult/Ga naar margenoot76-79
Was/ Hemels Heer/ uw Vaderlijck gedult.Ga naar margenoot76-79
| |
XIV.Dat 's nog al niet: Een dertle MinnGa naar margenoot76-79Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
Had my ter borst gedruckt/ en in
Het vleesch'lijck hert een nog verkeerder sin.Ga naar margenoot81
By Goddeloose boden hadGa naar margenoot82
Mijn siel wel so een trant gevat/Ga naar margenoot83
Die Godes vrees daar uyt gebannen had.Ga naar margenoot84
| |
XV.85[regelnummer]
Een bose mond had my de mondGa naar margenoot85-87
Tot laster-woord/ en leugen-vondGa naar margenoot85-87
Gewent ter breuck van 't Heylige verbond.Ga naar margenoot85-87
Een hoofdig Hooft sijn eygen sin/Ga naar margenoot88
Een pronckaert pracht geblasen inGa naar margenoot89Ga naar margenoot89-90
90[regelnummer]
Mijn Hert/ een gierigaart sijn vuyl gewin:Ga naar margenoot89-90Ga naar margenoot90
| |
XVI.Der sotten toorn de Hevicheyd:Ga naar margenoot91
't Wangunstig Hert sijn Nydicheyd:Ga naar margenoot92
De felle wraacklust haar wraeckgiericheyd.
Een bosen had my GoddeloosGa naar margenoot94
95[regelnummer]
Een vreselose weseloosGa naar margenoot95
Gemaeckt; een hopelosen hopeloos.
| |
[pagina 280]
| |
XVII.Waar had die siele/ door het beeldGa naar margenoot97-98
Van bosen voorgang sagt gestreeld/Ga naar margenoot97-98Ga naar margenoot98
Niet uytgeslipt/ en dertel meed gespeeld?Ga naar margenoot99
100[regelnummer]
Had gy dat toom-loos hert (van aartGa naar margenoot100-101
Ten val genegen) niet bewaart/Ga naar margenoot100-101
Aan U door 't heylig Bad/ en Bond gepaart.Ga naar margenoot102
| |
XVIII.Dit sal ick op mijn Cyther slaan.
Laat dien het lust der helden daanGa naar margenoot104-105
105[regelnummer]
In hogen sang ten hogen pronck doen staan:Ga naar margenoot104-105
Singt Heyren-val/ en steden-dwang/Ga naar margenoot106
Singt Vorsten-bloed/ en Vad'ren-rang/Ga naar margenoot107
Singt Hoog en Laag/ in hooge en lagen sang;Ga naar margenoot108
| |
XIX.My deert dat arm verbeyded' oogGa naar margenoot109
110[regelnummer]
Dat dwaas voor wijs/ en laag voor hoog
Besint/ besingt/ en noyt ter waarheyt vloog.Ga naar margenoot111
Ick moet een kint ten Hemel gaan:Ga naar margenoot+Ga naar margenoot112
Singt wat u lust/ ick sal voortaan
Mijn Kinder-Heyl op Kinder-Cyther slaan.Ga naar margenoot114
| |
XX.115[regelnummer]
'T is Hy wiens hoogt den Hemel vreest/Ga naar margenoot115
Wiens magtig Al-beschick den GeestGa naar margenoot116-117Ga naar margenoot116
Der Coningen als rijpe druyven leest/Ga naar margenoot116-117
Voor wien wat leeft vaack trilt en beeft/
Als stoff dat aan de wagen cleeft;
120[regelnummer]
Die dus met my sijn bond bevestigt heeft.Ga naar margenoot120
| |
XXI.Een Coning wiens verheven ThroonGa naar margenoot121
Veel landen nedrig guide boo'n/Ga naar margenoot122
Reckte eens sijn snaar ten ongemenen toon/Ga naar margenoot123
Te loven 't geen hy wonder// sagGa naar margenoot124
125[regelnummer]
Als been/ vel/ vleesch/ puls sonder// slagGa naar margenoot125
In d' ongevormden clomp daar onder lag:Ga naar margenoot126
| |
[pagina 281]
| |
XXII.En soud' ick niet u GoedicheydGa naar margenoot127
Vertellen? Die in DuysterheydGa naar margenoot128
My/ als den Grootsten Coning heeft bereyd?Ga naar margenoot129
130[regelnummer]
Maar nauwelijcx in 't ligt gebragt/
Toonde onverdiend en onverwagt
In so veel goeds sijn Vader-gunst en Magt.Ga naar margenoot132
Loumaand 1660.Ga naar margenoot+
Weldadicheden der jonckheyd van eene geloovige. II. lof-sang. Dit tweede lied over Gods zorg voor het gelovige jonge kind begint met de betekenis van de doop. Hieruit vloeien volgens de dichter al de vaderlijke zegeningen van God voort, omdat God door middel van dit sacrament in een verbondsrelatie met de gelovige staat (r. 10-12). In dit lied worden de voorrechten van een gedoopt kind opgesomd. De zorgvuldigheid van de ouders (str. VIII) en de voorzienigheid van God (str. IX) bewaren het kind voor alledaagse en geestelijke ongelukken (str. X-XVII). De meditaties over de jeugd monden uit in een doxologie. Daartoe werd de ziel aan het begin van de twee liederen ook opgeroepen (strofe I en II van tekst 58). Dat in deze tweede lofzang God veel vaker als Vader wordt aangeduid dan in de eerste, heeft te maken met het feit dat de dichter nu in de doop zijn startpunt heeft gekozen (vgl. r. 10-12).
Lit.: Knappert, 277; Trimp (2), 507; Trimp (3), 13, 143. |
|