Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
58
| |
II.Mijn Schilt/ mijn Schutt/ mijn Ligt/ mijn Lust/
10[regelnummer]
U name wil ick prijsen/
In 't Duyster van u toegerustGa naar margenoot11-14Ga naar margenoot11
Op vreselijcke wijsen:Ga naar margenoot11-14
Dien romp hebt gy bereydGa naar margenoot11-14
Geen beentje voor uw' oog verborgen;Ga naar margenoot11-14
15[regelnummer]
Ick loov' u Goedicheyt
Die eer ick was voor my woud sorgen.
| |
III.Mijn voetsel maackte gy met myGa naar margenoot17
En warme cleding sagte:
(Hoe kostelijck Heer/ houden wyGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Uw wondere gedagten!)
En nauw in 't ligt gebragt/Ga naar margenoot21
Gy woud' vier/ kouw/ lugt/ water/ winden/Ga naar margenoot22
(Ick loov' uw Goed' gedagt!)
Ja 't schepsel gansch aan my verbinden.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 273]
| |
IV.25[regelnummer]
'k Beveel u schepsels al (seyd Gy)Ga naar margenoot25
Dat kintje niet te deeren/
Maar hebt gy cragt of goed van myGa naar margenoot27
Besteedt het aen dien teeren:Ga naar margenoot28
Geev' melck uw soeticheyt;Ga naar margenoot29-30
30[regelnummer]
En tarw uw voedtsel; wijn uw cragten;Ga naar margenoot29-30
Ick loov' u Goedicheyt
Daar al uw schepselen op wagten.Ga naar margenoot32
| |
[pagina 274]
| |
V.Een vrouw uyt duysend moest het sijn/Ga naar margenoot33
Diens Liefde my uyt nood langGa naar margenoot34-36
35[regelnummer]
Gedragen droeg in will'ge pijn/Ga naar margenoot34-36
Volmaackter dan uyt Noot-dwang:Ga naar margenoot34-36
Want daar ick eerst geleydGa naar margenoot37
Was/ onder 't Hert daar 't noyd con dagen;Ga naar margenoot38
(Ick loov uw Goedicheyt)
40[regelnummer]
Daar wierd ick doe in 't hert gedragen.
| |
VI.In 't Hert van twe tot Een gebragt/Ga naar margenoot41-42
Door ongemeene liefde/Ga naar margenoot41-42
Dat des in dobb'le sorg en cragtGa naar margenoot43
Mijn tengerheyt geriefde.Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
O! wonderlijck beleyd!
Een Hert en cond u niet vernoegen/Ga naar margenoot46
Dies woud uw GoedicheytGa naar margenoot47
In Twe magt en sorg 't samen voegen.Ga naar margenoot48
| |
VII.Thans koestertmen de leedtjens sagtGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Met vier/ met linne en wollen/Ga naar margenoot50
In sorg voor 't swacke breyn men tragtGa naar margenoot51
Het wigt in slaap te sollen:Ga naar margenoot52
De swacke Moeder seyd
Ey! laat het aan mijn hertje suygen!
55[regelnummer]
Ick loov uw Goedicheyt
Voor soo veel Goedicheyts getuygen.Ga naar margenoot56
| |
VIII.Maar daar was nog den hoogsten top
Niet van Uw gunst O Vader!
Men nam het lam in windels opGa naar margenoot59Ga naar margenoot59-68
60[regelnummer]
En bragt het tot U nader;Ga naar margenoot59-68
In Syons HeylicheytGa naar margenoot59-68Ga naar margenoot61-62
De Stadt des Groten-konings Magtig/Ga naar margenoot59-68Ga naar margenoot61-62
(Ick loov' uw Goedicheyt)Ga naar margenoot59-68
Tot so veel duysend Englen cragtig:Ga naar margenoot59-68Ga naar margenoot64
| |
[pagina 275]
| |
IX.65[regelnummer]
Daar wierd het over-diere BadGa naar margenoot59-68Ga naar margenoot65
Wt Godes soon gevloten/Ga naar margenoot59-68Ga naar margenoot66
Sijn Geest en bloed/ in 't sigtbaar Nat/Ga naar margenoot59-68Ga naar margenoot67
Hem rijcklijck overgoten:Ga naar margenoot59-68
Het bloed dat vrede seyd/Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Den Geest die als een spring sal springen;Ga naar margenoot70Ga naar margenoot70
(Ick loov' uw Goedicheyd)
Cond ick nu so sijn voortgang singen!Ga naar margenoot72
| |
X.Strax welcomt my het soet geluydGa naar margenoot73
Van Godt-gewyde troupen;Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
En d' Eng'len bly ten Hemel uytGa naar margenoot75
Verwondert sien/ en roupen/
Ey! wigt'je niet en schreyt/Ga naar margenoot77
Hoe sal uw Vader u vernoegen?Ga naar margenoot78
Looft maar sijn Goedicheyt
80[regelnummer]
Die eeuwig u by ons wil voegen.
31. Hoymaant 1659.Ga naar margenoot+
Weldadicheden der jonckheyd van eene geloovige. Eerste lof-sang. Innig danklied over Gods vaderlijke zorg over een (ongeboren) kind. Tekst 59 is hiervan het vervolg. Men zou op grond van aanwijzingen in de tekst, zoals de beschrijving van de godvruchtige ouders, de zorg van het dienstpersoneel etc., kunnen veronderstellen dat de dichter hier herinneringen aan zijn eigen jeugd ophaalt, vgl. Trimp (3), 13, 143. In dit lied vermeldt de ik-figuur dat God hem in de moederschoot bereid heeft, hem alle schepselen ten dienst heeft gesteld en hem ouders heeft gegeven die hem in Gods huis ten doop hebben gehouden. Deze laatste weldaad acht de dichter het grootst; het is niet toevallig dat de doop beide gedichten verbindt. Dit duidelijke bewijs van Gods ontferming mag in geen enkel loflied op Gods goedheid voor de jeugdige gelovige ontbreken. Het feit dat in elke strofe de voorlaatste regel nagenoeg gelijk is, geeft het lied als geheel een zekere eenheid en onderstreept tevens het lofliedkarakter ervan.
Lit: Trimp (2), 507; Trimp (3), 13, 143. |
|