Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
52
| |
II.Vreugden eyst het jonge bloed/
Dat sijn eerste sprongen doet:
Maar waar vint men ware vreugden
10[regelnummer]
Onder Son- en Maane-kring/Ga naar margenoot10
Daar al wat ons oyt verheugden
Vol is van verandering?
| |
III.'t Hert bedenckt sig selve niet/Ga naar margenoot13-14
Of 't heeft stoffe van verdriet/Ga naar margenoot13-14
15[regelnummer]
Dat het deerelijck can clemmen/Ga naar margenoot15
Clemmen met veel droefenis;
Of het schoon in vreugd te swemmenGa naar margenoot17
Schijnt/ en uytgelaten is.
| |
IV.Waar is so een blijde staat/Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Daar geen droefheyd na en staat?Ga naar margenoot20
Waar is vreugde/ die de pijnenGa naar margenoot21
Van het uytterst' oordeel doetGa naar margenoot22
(Niet vergeten/ maar) verdwijnen
Door een wis oneyndig goed?Ga naar margenoot24
| |
[pagina 236]
| |
V.25[regelnummer]
Waar is vreugd die niet vergaat
Als de siel het lighaam laat?Ga naar margenoot26
Dan/ helas! sal al het reyenGa naar margenoot27
Haast in schreyen over gaan:Ga naar margenoot28
Salige vreugde/ die dit schey'enGa naar margenoot29-30
30[regelnummer]
Sonder scheyden uyt can staan?Ga naar margenoot29-30
| |
VI.Salige vreugd die noyt verdwijnt!
Salige Son/ die altijd schijnt!Ga naar margenoot32
Stralen die voor eeuwig stralen!
Stralen/ daar dit sigtbaar rondGa naar margenoot34
35[regelnummer]
(Op haar cragtig neder dalen)Ga naar margenoot35-36
In sijn schoonheyd uyt ontstond.Ga naar margenoot35-36
| |
[pagina 237]
| |
VII.Eyndeloos genoegen! dat
't Algenoegsaam goed bevat:
Goed/ daar alle goed sijn goedheydGa naar margenoot39
40[regelnummer]
In erkent/ en uyt ontfangt:
Soet/ daar 't soet van alle soetheydGa naar margenoot41
In sijn vreugde-werck aan hangt.Ga naar margenoot42
| |
VIII.Goed om sig beminnelijck!Ga naar margenoot43
Vreugden enckel hemelrijck!Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Waar sal ick mijn jeugdig leven
Nuttiger besteden/ dan
In dat altijd vreugden geven/
En my noyt begeven kan?Ga naar margenoot48
| |
IX.Goed om sig beminnelijck!
50[regelnummer]
Maar helas! onsienelijck;Ga naar margenoot50
En daarom bemind te minderGa naar margenoot51-54
Van die maar door d'oogen siet/Ga naar margenoot51-54
Dien wel vleesch en wereld hinderGa naar margenoot51-54
Maar 't geloof geen hulpe biedt.Ga naar margenoot51-54
| |
X.55[regelnummer]
Om sig selve minnelijck
Sal my sijn 't onsienelijck;
d' Eeuw'ge wijsheyd/ d'eeuw'ge goetheyd
Kennen/ minnen/ eeuwiglijck
Is daar in mijn eeuwig goed leyd:Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
'k Wagt geen ander Hemel-rijck.Ga naar margenoot60
| |
XI.Kiest dan wijslijck jeugdig bloed/Ga naar margenoot61
Tot u vreugd bestendig goed;Ga naar margenoot62
Dat het geer-sieck hert vernoegenGa naar margenoot63
Kan; en als het leven gaat/Ga naar margenoot64
65[regelnummer]
U ten vasten suyl sig voegenGa naar margenoot65
Sal/ en dan voor eeuwig staat.
17. in Oogstmaant 1651.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 238]
| |
Opdragt van 't voorgaande.Ga naar margenoot+N.N. soeckt gy 't wesentlijck/Ga naar margenoot67
Vallen laat dan 't sigtbaarlijck:
Want als d' evenaar twee schalenGa naar margenoot69
70[regelnummer]
Min en meer met wigt belaan/
d'Eene rijsen/ d'andere dalen
Doet/ so moet het hier ook gaan.
Siet gy op 't eeuwige gewigt?Ga naar margenoot73-74
Agt dan al het sienlijck ligt/Ga naar margenoot73-74
75[regelnummer]
't Is maar raserny/ te seggenGa naar margenoot75-78
Werld en al is ydel, alsGa naar margenoot75-78
't Hert na 't sienlijck hunckrend leggenGa naar margenoot75-78
Blijft/ en maackt ons seggen vals.Ga naar margenoot75-78
Jeugde-vreugd. Lied dat (evenals tekst 50) de geestelijke vreugde aanprijst boven al het aardse genot. In de korte opdracht aan het slot van dit gedicht, wellicht gericht aan een jeugdige vriend of vriendin van L., wordt de weegschaal gebruikt als symbool van de juiste verhoudingen: hoe meer men gewicht hecht aan het zoeken van aardse vreugde, hoe minder men kan geraken tot het genieten van de hemelse vreugde. Met betrekking tot de onthechting van het aardse neemt de dichter een ondubbelzinnig standpunt in (vgl. nrs. 50 en 54). Trimp spreekt zelfs over een absolute houding, omdat L.'s denken over aardse en hemelse vreugde zich meer beweegt langs de lijnen van het ‘of... of’ dan van ‘en... en’ (vgl. Trimp (1), 118). De laatste strofe van deze tekst bevat samenvattend de aansporing tot de keuze voor het hemelse. In de strofen I en II erkent de dichter dat de jeugd vreugde nodig heeft. In de strofen III-VIII wordt duidelijk gemaakt dat niets op aarde onvermengde of oneindige vreugde kan geven. De conclusie is, dat de jeugdige zich moet richten op het zoeken van de onzichtbare, bovenaardse vreugde.
Lit.: Van Es, 353; Onstenk (1), 208, 209; Trimp (2), 101, 102; De Vrijer (2), 165, 166 (T, 5 str.). |
|