Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
51
| |
II.Menschen-gunst/ maar een blick/Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Menschen-ongunst/ maar een schrick/
Stelen 't herte weg; nog ist haat nog gunst/Ga naar margenoot11
Maar niet dan der schepslen tover-cunst.Ga naar margenoot12
Jesu! Jesu lief! Jesu 't hoogste van
Al wat mij trecken can!
15[regelnummer]
Jesu wilt gy my/ geeft dat by my menschen niet
Meer gelden dan een enckel Niet.Ga naar margenoot16
| |
III.Menschen-schoon/ 't Hooft-stuck vanGa naar margenoot17
Wat ons hier behagen can:
't Ciersel van uw beeld/ Dat my billijck wecktGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Tot uw lof/ mijn hert vaack van u treckt.
Jesu! Jesu schoon! Jesu 't schoonste van
Wat my behagen can!
Jesu wilt gy my/ leert my dat bevallijckheydGa naar margenoot23
Bedrog is; schoonheyd ydelheyd.
| |
IV.25[regelnummer]
Menschen-min Die 't gemoed
Boven al herleven doet/
d' Edle menschen-min/ als se menschen vleydt.
In onreyne togt my ligt misleyd'.Ga naar margenoot28
| |
[pagina 232]
| |
Jesu! Jesu lief! Jesu 't minlijckst van
30[regelnummer]
Al wat ick minnen can!
Jesu mint gy my/ Laat u min/ u cruys/ u croonGa naar margenoot31-32
Mijn min my heyl'gen doen/ of doon.Ga naar margenoot31-32
| |
V.D' yd'le pragt/ 't costelijck kuysGa naar margenoot33-34
Van mijn cleed/ mijn hoff/ mijn huysGa naar margenoot33-34
35[regelnummer]
Draagt de naam van Reyn, dat het oog verquickt/Ga naar margenoot35
Als/ helas! het hert in 't dorre stickt.Ga naar margenoot36
Jesu! Jesu schoon! Jesu cierlijckst van
Wat my vermaken can!
Jesu! wilt gy my/ geev my U dan tot cieraad/
40[regelnummer]
En doet my sien des Hemels staat.
| |
[pagina 233]
| |
VI.'t Soet vermaack dat 't geboomt/
Dat het beeckje daar het stroomt/
Dat het morgen-rood/ dat het groene cruyd
Geven; soeckt in als mijn hert ten beuyt.Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Jesu! Jesu lief! Jesu 't soetste van
Wat my vermaken can!
Jesu! wilt gy my/ Toont my u in wat daar swiertGa naar margenoot47-48
In cruyd/ in spruyt/ in pluym-gediert.Ga naar margenoot47-48
| |
VII.Leckre tong/ gulsicheydGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Heeft my dickmaals stil misleydt:Ga naar margenoot50
's Hemels mild gerief/ 's lichaams wisse noodGa naar margenoot51
Creeg de schuld van wat de lust gebood.
Jesu! Jesu soet! Jesu 't soetste van
Al wat my smaken can!
55[regelnummer]
Jesu! wilt gy my/ schenckt my 's Hemels leckernyGa naar margenoot55
In waar geloov/ so ben ick vry.
| |
VIII.Ah! Gevoel! ah! Gesigt/Ga naar margenoot57-59
Ah! betovrend schemer-ligt!Ga naar margenoot57-59
Geven op de hand! Tegenwoordicheyd!Ga naar margenoot57-59Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Wat hebt gy my veelmaals 't hert verleydt?
Jesu! Jesu lief! Jesu 't waardigst van
Al wat my trecken can!
Jesu wilt gy my/ Doet my door 't gelove sien
Wat heyl d'onsigtbaarheden bien.Ga naar margenoot64
Slagt-m. 1661.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 234]
| |
Schepselen Niet en Jesus Al. Lied over de betrekkelijkheid van aards genot tegenover de liefde tot Jezus. Samen met tekst 54 illustreert deze tekst de gereserveerde houding van de dichter ten opzichte van het geschapene. Hoewel in de titel een tegenstelling tussen de geloofsgemeenschap met Jezus en de genieting van aardse goederen wordt gesuggereerd, brengt de dichter in het gedicht wel enige nuancering aan. Deze bestaat hierin dat welwillendheid (str. II), lichamelijke schoonheid (str. III), onderlinge liefde (str. IV), fraaie kleding en inrichting van huis en tuin (str. V), de schoonheid van de natuur (str. VI) en heerlijk voedsel (str. VII) wel positief als gaven van God kunnen worden geduid. Meestal fungeren ze echter als verleiders die de mens van het hemelse weg trekken. Trimp stelt dat volgens L. ‘het aardse zijn karakter van ijdelheid, van Niet, eerst krijgt wanneer het zich aan de dienst van God onttrekt en doel op zichzelf wil zijn’ (Trimp (1), 24). L.'s gedichten tussen 1660 en 1665 vertonen als gevolg van verinnerlijking van zijn geloofsleven veel trekken van de Hoogliedmystiek. Het daarin centraal stellen van Jezus als Bruidegom leidt vaak tot afzien van de dingen van deze wereld. De dichter heeft het thema, zoals dat in de titel uitkomt, in de vormgeving van de strofen tot uitdrukking gebracht. Elke strofe begint met het noemen van een aspect van aards genot, waarvan in vier regels de betrekkelijkheid of bedrieglijkheid wordt aangetoond. In de tweede helft van elke strofe wordt een loffelijke eigenschap van Jezus daar tegenover gezet. Elke vijfde regel, die het omslagpunt vormt, is identiek van opbouw. Door deze vormgeving is het gedicht een hecht geheel.
Lit.: Van Es, 353; Trimp (1), 14, 15, 24, 118, 120; Trimp (2), 513-514; Trimp (3), 93-94, 116, 198, 204; Trimp (4), 198; De Boer, 143; Graafland (2), 107. |
|