Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
47
| |
II.10[regelnummer]
Cleyn segt gy (Menschjes) ben ick: cleynGa naar margenoot10
Mijn nootdruft is/ en nesje reyn/Ga naar margenoot11
En koos daar voor geen Conings pleyn/Ga naar margenoot12
Want groter can ick nietGa naar margenoot13
Want groter can ick niet besitten.
15[regelnummer]
Mijn vol genoegen/ mijn genugtGa naar margenoot15
Heb ick als d' ongebonde vlugtGa naar margenoot16
Mag kiesen d'eyndelose lugt/
En 't sonne-ligt my schenckt sijn' hitten.Ga naar margenoot18
| |
III.Laat d' Oyevaar/ de grote Swaan
20[regelnummer]
Veel rijsen slepen af end' aan/Ga naar margenoot20
Ick sal een vrolijck liedtje slaanGa naar margenoot21
Mijn Schepper onder diesGa naar margenoot22
Mijn Schepper onder dies ter eeren:
Wat ben ick veler sorgen vry!
25[regelnummer]
Wat singt en springt mijn hertje bly!
Ick werd benijd nog ick beny/Ga naar margenoot26
En niemant steurt mijn quinckeleren.Ga naar margenoot27
| |
[pagina 211]
| |
[pagina 212]
| |
IV.De soeticheden van het CleynGa naar margenoot28-30
30[regelnummer]
Verwarelosen; om een pleynGa naar margenoot28-30Ga naar margenoot30
Veel groter dan gy cunt
Veel groter dan gy cunt besitten:
Daar uw genoegen uw genugtGa naar margenoot33
Vind ruymer ligt/ en ruymer lugt/
35[regelnummer]
Daar 't hert om 't eyndelose sugt/Ga naar margenoot35
En branden can in Hemelsch' hitte.Ga naar margenoot36
| |
V.Siet (Mensch) met goeden oogen aanGa naar margenoot37
Dat sotten grote gangen gaan/Ga naar margenoot38
Maar leert met my een liedtje slaan
40[regelnummer]
Ons Schepper/ dien gy kent/Ga naar margenoot40
Ons Schepper/ dien gy kent/ ter eeren:
Wat waart gy veler sorgen-vry?Ga naar margenoot42-43
Wat song en sprong uw herte bly?Ga naar margenoot42-43
Doet dog soo/ of com (cont gy) myGa naar margenoot44
45[regelnummer]
(Ick sal het doen) uw lof-sang leeren.Ga naar margenoot45
| |
VI.Dat soete beckje/ 't pluym-gediert/Ga naar margenoot46
Dat wuff van tackje op tackje swiert/Ga naar margenoot47
Spelt vast mijn vonnis; dog bestiertGa naar margenoot48
Mijn gangen oock/ en ick
50[regelnummer]
Mijn gangen oock/ en ick wil 't volgen.
Weg! ydel eer/ ondraaglijck pack!Ga naar margenoot51
Gemack vol lastig ongemack!Ga naar margenoot52
Weg! wigtig Goud! ick kies den tackGa naar margenoot53Ga naar margenoot53-54
Van 't heyl dat my heeft opgeswolgen.Ga naar margenoot53-54Ga naar margenoot54
11. Wintermaant 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 213]
| |
Genoegen in het cleyne. Luchtig vormgegeven lied, waarin L. laat zien hoe een vogeltje, dat tevreden is met een klein nest, alle ruimte vindt tot het loven van de Schepper. De ooievaar en de zwaan zijn daarentegen altijd maar bezig met het aanslepen van zware takken voor hun omvangrijke nest. Het is opmerkelijk dat dit lente- of zomerachtige lied in december is geschreven. L. varieert een literair motief; er is geen directe beschrijvingskunst in het spel. L. tekent een vogeltje met de lijnen en tinten van de dichterlijke verbeelding. Slechts indirect is de realiteit van het vogeltje in het geding. Het thema is verwant met de christelijke onbezorgdheid in de bergrede van Christus (Matth. 6:19-34). Daarin worden ook de vogels nadrukkelijk als voorbeeld gesteld. Zonder dat er direct sprake is van navolging, speelt op de achtergrond het Beatus ille-motief een rol. In de aanhef van Horatius' Epode II wordt gesteld dat diegene gelukkig is die ver van de corrupte stad op een eenvoudig boerderijtje zijn land mag bewerken. Wat de vorm betreft, past het gedicht bij de manier waarop in de renaissanceliteratuur het ongecompliceerde landleven bezongen wordt (vgl. Vondels Wiltzangk en Hoofts Granida). Voorbeelden van deze veelal luchtige vormgeving zijn de door de dichter gehanteerde drievoudige rijmen, de liefelijk aandoende verkleinwoorden en de vertragende passages in de herhaling van dichtregels, die een contrast vormen met gedeelten waarin versnelling optreedt. De structuur van het gedicht is helder. In de eerste strofe wordt het vogeltje aangesproken. Deze aanspraak houdt tevens een uitnodiging tot het formuleren van een levensles in. Het volgende tekstgedeelte (str. II-V) is dan ook het antwoord, waarin het vogeltje onder woorden brengt, dat het een goede zaak is zijn vergenoeging in het kleine te vinden tot eer van God. In de laatste strofe, die een kernachtige afsluiting van het gedicht vormt, past de dichter deze les op zichzelf toe: hij wil het vogeltje daarin navolgen. De kunstige opbouw van het gedicht is terug te lezen in de strofen II en IV en III en V, die inhoudelijk en met betrekking tot de keus van de rijmwoorden parallel lopen.
Lit.: Van Es, 355; Buijnsters, 64-66 (T); Onstenk (1), 208; Trimp (1), 107; Zwaan, 84-85; Asselbergs, Nijmeegse colleges, 198. |
|