Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
46
| |
[pagina 209]
| |
Toe-tred tot 's Heeren H. Sacrament. Een leesvers dat het laatste is van drie gedichten over het Heilig Avondmaal, die L. in het jaar 1659 vervaardigde. De andere twee teksten zijn een in dialoogvorm geschreven leesvers van 3 juli over de betekenis van het sacrament (tekst 64) en een lied over de ontheiliging ervan, geschreven op 2 oktober (tekst 121). De overeenkomst tussen beide leesverzen is, dat ze vanuit een houding van schuchterheid en onzekerheid van een individuele gelovige geschreven zijn. De vragen of het geoorloofd is tot het heilige sacrament te naderen en hoe men er op de juiste wijze aan deel moet nemen, staan centraal. In het lied van 2 oktober, 't Heylige Sacrament ont-heyligd, komt de dichter als een boetgezant naar voren die het deelnemen aan het Heilig Avondmaal in wereldse opsmuk veroordeelt. Omdat dit lied en het sonnet Toe-tred een week na elkaar gedateerd zijn, zijn ze mogelijk naar aanleiding van de voorbereiding en de bediening van het Heilig Avondmaal geschreven. De avondmaalsgedichten van L. passen geheel binnen het kader van de opvattingen van het gereformeerde piëtisme. In de klassiek-gereformeerde traditie ligt het accent op de zondaar die door Christus' bloed gerechtvaardigd wordt; L. beziet het sacrament meer in het licht van de bevindelijke gestalte(n) van de gelovige en de heiliging van het leven, vgl. Trimp (3), 200-202. In de beide leesverzen beeldt de dichter de geloofsgestalten uit door middel van sprekende personen, waardoor de gedichten een dramatische expressie vertonen. Een vergelijkbare dramatiseringstechniek komt men ook tegen in L.'s Beschouwinge van Zion. Dat L. in de vorm van vraag en antwoord uiting gegeven heeft aan gevoelens van aarzeling en schuchterheid in het geloof, is door Van Duinkerken en Buijnsters in verband gebracht met een innerlijke verscheurdheid van de dichter en de crisis uit 1659 in diens persoonlijk leven. Hier moet echter gezegd worden dat deze aarzelende houding ook goed past bij een piëtistische benadering van het Avondmaal: beschroomd, in besef van onwaardigheid, tenslotte zich overgevend aan de genade Gods.
Lit.: Proost, 101; Buijnsters, 11-12, 63-64 (T); Trimp (1), 107; Trimp (3), 200-202; Zwaan, 84; Gorter (1), 160; Van Duinkerken (1), 119- 120; Van Duinkerken (2), 191 (T); De Vrijer (2), 151-152 (T); Beversluis, 11 (T); Bregman, 67. |
|