Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
45
| |
[pagina 206]
| |
Ick noemde het/ dat ick het kende; maarGa naar margenoot21
D' oncunde van dit rijck maackt my het derven/Ga naar margenoot22
Nogtans niet is my nader: Het is/ waarGa naar margenoot23-24
Ick ben: en leven sal 't met my/ en sterven.Ga naar margenoot23-24
25[regelnummer]
D' Onwaardige Ick ben 't selve/ die mijn sielGa naar margenoot25
Verr boven 's Hemels cring streck/ welckes waardeGa naar margenoot26
My boven alle schatten waard is/ hielGa naar margenoot27-28
Mijn regter oog slegs 't regte spoor/ en staardeGa naar margenoot27-28Ga naar margenoot28-29
Dat altijt meest op 't meest; wiens felle driftGa naar margenoot28-29Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Van ongetoomde lust/ en herten-togten/Ga naar margenoot30
(Mijn siel een dood en 't lichaam een vergift/)Ga naar margenoot31
Geen rust houdt/ dan met Magt en list bevogten.Ga naar margenoot32
Een ding/ Heer/ eysch ick: laat ick slegs een Heer
Sijn van my selven, en laat andre menschen/
35[regelnummer]
Als ick dit Een maar heb dat ick begeer/
('k Beny 't haar niet) vry crijgen/ dat sy wenschen.Ga naar margenoot36
11. Herfstmaant 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 207]
| |
Gibeon eenes christens. Gedicht geschreven tegen de achtergrond van 1 Kon. 3, waar verteld wordt dat Salomo van God wijsheid begeerde in plaats van rijkdom, een lang leven of de heerschappij over zijn vijanden. Anders dan Salomo, vraagt de ik-figuur een koninkrijk om over te regeren. Een echt ‘raadsel’ dus: een christen, in een situatie als die van Salomo gebracht, zou om een koninkrijk vragen! Dat is veel gevraagd, en ogenschijnlijk tegenovergesteld aan de wens waarom Salomo door God geprezen wordt. Het raadsel wordt opgelost, als de dichter de ik-figuur als diepste wens laat uitspreken heerschappij te mogen hebben over het eigen ‘ik’ vol zondige begeerten. Daardoor maakt deze tekst duidelijk hoezeer L. streefde naar heiligmaking. Het gaat de dichter om ‘Heer Sijn van my selven’ (r. 33-34). Dit doet wat stoïsch aan, maar men moet bedenken dat L. streeft naar het koning-zijn in het voetspoor van Christus, hetgeen juist soberheid en nederigheid inhoudt. Door het afstand nemen van anderen die macht, eer en rijkdom van deze wereld zoeken, lijkt er in de slotregels iets elitairs te zitten. Het gaat L. hierbij om de eliminatie van ijdele begeerten; het wil niet zeggen dat het lot van zijn medemensen hem onverschillig laat. Wel heeft ervaring hem geleerd dat het zo gaat: jagen naar geld, schatten. Met zijn slotregels distantieert L. zich definitief van die zondige levenshouding. In dit gedicht weet L. een oprecht verlangen naar levensheiliging in puriteinse zin te gieten in de vorm van een gedicht, waarin een literair spel met de mogelijkheden van woorden niet ontbreekt. Qua vorm is dit gedicht een echt leesvers met vele gekunstelde elementen. Zo past het binnen de maniëristische traditie van dichters als John Donne en Constantijn Huygens, waarbij de lezer een raadselachtige gedachte voorgelegd wordt, die pas in de loop van het gedicht wordt onthuld. Ook de vele enjambementen, waardoor de gedachtenstroom zich herhaaldelijk over de grenzen van de versregels uitstrekt, maken deze tekst tot een minder toegankelijk gedicht.
Lit.: Trimp (1), 31. |
|