Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
44
| |
II.Nu heb ick Hem gevonden
Die is/ en oyt sal sijnGa naar margenoot17
Mijn smerten/ en mijn wondenGa naar margenoot18
Een trouwe Medicijn;Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
't Vol-op van mijn begeren:Ga naar margenoot20
Ey! wilt u oogjes keerenGa naar margenoot21
Mijn lam'ren/ want g'hem nietGa naar margenoot22-23
Als mijnn' andre minnaars siet/Ga naar margenoot22-23
Nog hoort sijn vlay'ge be'e:Ga naar margenoot24
25[regelnummer]
Voor dezen was ick me'eGa naar margenoot25
So dom als gy mijn Vee;
Maar na mijn Hert mijnn' oogenGa naar margenoot27-28
Is door 't geloof ontvlogen/Ga naar margenoot27-28
Nu agt ick dat men sietGa naar margenoot29
30[regelnummer]
By dat ick geloove; Niet.Ga naar margenoot30
| |
[pagina 199]
| |
III.Daar waren vreemde togtenGa naar margenoot31
Die in mijn jonge bloed
Mijn reyne siel bevogten/Ga naar margenoot33-34
En 't onbevleckt gemoedGa naar margenoot33-34
35[regelnummer]
De'en dutten in gepeynsen/Ga naar margenoot35
De'en sugten gaan en veynsen/Ga naar margenoot36
Tot dat mijn Jesus quam/
En! mijn herte voor hem nam:Ga naar margenoot38
| |
[pagina 200]
| |
Mijn Min met Hem gekruyst,Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Mijn siel in Hem gehuyst/Ga naar margenoot40
Mijn Hert door Hem gekuystGa naar margenoot41
Kent nu geen Minne-vlagen/
Agt nu geen Minne-clagen/
Voelt nu geen Minne-pijn:
45[regelnummer]
Mijn jong hert moet vrolijck sijn.
| |
IV.O! schaduwige Boomtjes!
Dien ick mijn clagten de'e;Ga naar margenoot47
O! soete silvre stroomtjes!
Dien ick mijn sugten me'e
50[regelnummer]
Deed voeren na de dalen/Ga naar margenoot50
Als ick in't sinloos dwalenGa naar margenoot51
U van mijn dwase pijnGa naar margenoot52
Deed mijn' Oor-getuygen sijn:
Ey! laat u stil gerugtGa naar margenoot54
55[regelnummer]
Sagt-suysend door de lugt
Mijn nieuwe Minne-sugtGa naar margenoot56
En ongewone clagenGa naar margenoot57
Van mond ten Hemel dragen;Ga naar margenoot58
En segt de Trouwste Mijn/Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Dat mijn Hert voor Hem sal sijn.
| |
V.Seg hem; dat Eeuw nog Eeuwen/Ga naar margenoot61
So lang 't gesternte gluyrt/Ga naar margenoot62
So lang de wolcken sneeuwen/
So lang u ruyschen duyrt
65[regelnummer]
Mijn liefde sal verkouwen/
Mijn sugten sal doen flouwenGa naar margenoot66
Door voor- of tegenheyt:Ga naar margenoot67
Want sy sijn mijn Vrolijckheyd:Ga naar margenoot68
Sijn gunst my toebereyd.
70[regelnummer]
Voor 's wereldts grond geleydt/Ga naar margenoot70
Sijn Min van eeuwicheytGa naar margenoot71
Heeft sulcke Herten-stralen
In 't mijne laten dalen:Ga naar margenoot73
Dus segt de Trouwste MijnGa naar margenoot74
75[regelnummer]
Dat mijn Hert voor Hem sal sijn.
| |
[pagina 201]
| |
VI.Hoor! suyvre teere spruytjes!Ga naar margenoot76
Snee-wit gewolde vee!
Hoor! dier'bre reyne cruydjes!Ga naar margenoot78
Die 'k met mijn voeten tree;
80[regelnummer]
Getuygen van 't geleden/Ga naar margenoot80
Geclaagde onsuyverheden/Ga naar margenoot81
Gedagten ongenaamt/Ga naar margenoot82
Dier sig nu mijn siele schaamt:
Gaat/ seg dien Heyl'gen daar/Ga naar margenoot84
85[regelnummer]
Reyn/ boven d'Hemelen claar
Daar ick mijn siel aan paar;Ga naar margenoot86
Ick wil mijn suyvre ledenGa naar margenoot87
Te sijnen dienst besteden/
Ja segt dien Trouwste Mijn/
90[regelnummer]
Dat mijn hert voor Hem sal sijn.
| |
VII.Stil-duystre linde-paatjens!Ga naar margenoot91
Die 't onbekende spoorGa naar margenoot92
Con decken met u blaatjens
En mijn schaamt heelden; Hoor!Ga naar margenoot94
95[regelnummer]
Staack nu uw veynsend helen/Ga naar margenoot95
Ick staack mijn heymlijck stelen/Ga naar margenoot96
Want die mijn siel nu mint
Een onsigtb're toegang vindt.Ga naar margenoot98
De wind/ die 't al verspiedtGa naar margenoot99
100[regelnummer]
Deyl vry u telg/ nog sietGa naar margenoot100
Men dees' mijn Sonne niet.
Voer slegs door 't sugtend ruyschen
Mijn sugten tot dien kuyschen/Ga naar margenoot103
En segt die Trouwste Mijn
105[regelnummer]
Dat mijnn' Hert voor Hem sal sijn.
| |
[pagina 202]
| |
VIII.Hy is/ en sal my wesen
Mijn troost in treurigheyt/
Mijn vasten burgt in vresen/
Vermaack in d'eenicheyt/Ga naar margenoot109
110[regelnummer]
Des nagts een tente soele/Ga naar margenoot110
Des daags een wolcke koele/Ga naar margenoot111-112
Een glans in DuysterheytGa naar margenoot111-112
Die m' in 's levens paden leyd:
Mijn Man/ mijn toeverlaat/Ga naar margenoot114-120
115[regelnummer]
Verheffer van mijn smaad/Ga naar margenoot114-120
Tot Heerlijckheyt en staat;Ga naar margenoot114-120Ga naar margenoot116
Die met sijn willig duldenGa naar margenoot114-120Ga naar margenoot117
Voldaan heeft al mijn schulden/Ga naar margenoot114-120
En my met goed'ren rijckGa naar margenoot114-120Ga naar margenoot119
120[regelnummer]
Maackt een Coningin gelijck.Ga naar margenoot114-120Ga naar margenoot120
| |
IX.Ey! doet my hem niet loven!Ga naar margenoot121
Ick weet begin nog end/
Hy sweeft en swayt verr' bovenGa naar margenoot123-124
Tien duysent die gy kent;Ga naar margenoot123-124
125[regelnummer]
Sijn Hoofd dat mijn behoud is/
Van digt geslagen goudt is;Ga naar margenoot126-128
Hy selve rood en witt/Ga naar margenoot126-128
En sijn hayr gecrult als gitt;Ga naar margenoot126-128
Sijnn' oogen in den WijnGa naar margenoot129-131
130[regelnummer]
En melck gewasschen/ sijnGa naar margenoot129-131
Als Dyamanten fijn:Ga naar margenoot129-131
Sijn wangen/ als de ry'enGa naar margenoot132-135
Van diere speceryen:Ga naar margenoot132-135
Sijn lippen leelyen soetGa naar margenoot132-135
135[regelnummer]
Druppend' van een Myrrhen-vloed:Ga naar margenoot132-135
| |
[pagina 203]
| |
X.Sijnn' handen sijn als ringenGa naar margenoot136-139
Met Turkoys schoon geciert:Ga naar margenoot136-139Ga naar margenoot137
Sijn borst en buyck my bringenGa naar margenoot136-139
Het yvoyr gesaphiert;Ga naar margenoot136-139
140[regelnummer]
Sijn schenckelen en beenenGa naar margenoot140-145Ga naar margenoot140
Als diere Marmer-steenen/Ga naar margenoot140-145
Die na de cloeckste vondGa naar margenoot140-145Ga naar margenoot142
Sijn op 't digtste Goud gegrond:Ga naar margenoot140-145
Sijn stel van Hooft tot voetGa naar margenoot140-145
145[regelnummer]
Is als den Liban/ goed:Ga naar margenoot140-145
Sijn spraack als Honig/ soet.Ga naar margenoot146-150Ga naar margenoot146
Ja wat Hem om/ of aan is/Ga naar margenoot146-150
Mijn lust daar in geva'an is.Ga naar margenoot146-150
Sulck een in daad/ en schijn/Ga naar margenoot146-150Ga naar margenoot149
150[regelnummer]
Sulck een is de Liefste Mijn.Ga naar margenoot146-150
| |
XI.Mijn sieltje wilt u voegenGa naar margenoot151
Te rust/ van lusten mat;Ga naar margenoot152
Dit can u 't hert vernoegen/Ga naar margenoot153
Hier vind de lust sijn sat:Ga naar margenoot154
155[regelnummer]
Uw Hert geleerd in veynsen/Ga naar margenoot155
Verstrickt door lust en peynsen/
Hier in so lang het leeftGa naar margenoot157
Ruym genoeg te peynsen heeft.Ga naar margenoot158
Help Hemel! aarden help!
160[regelnummer]
Help Son/ Maan/ sterren/ help!
(Eer 't myn hert overstelp)
Help! Geesten van hier bovenGa naar margenoot162
Hem in verwond'ring loven/
En segt de Liefste Mijn
165[regelnummer]
Dat ick Sijn' Hy Mijnn' sal sijn.
26. Somermaant 1659.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 204]
| |
Jesus min, of ware kuysheyd. Liefdeslied op de hemelse Bruidegom Christus. Allerlei elementen uit de arcadische poëzie en het Hooglied zijn in deze ‘Harders-sang’ verwerkt. In deze tekst is de beeldspraak die de relatie tussen de ik-figuur en de geliefde uitdrukt, echter minder nadrukkelijk ontleend aan het Hooglied dan in de vorige. Alleen de strofen IX en X zijn een vrijwel letterlijke berijming van de beschrijving van de Bruidegom uit Hooglied 5:10-16. De motieven die ontleend zijn aan de literaire traditie van de arcadische poëzie met de daarin optredende herders en herderinnen, zijn daarentegen talrijk. Het landschap met ‘schaduwige Boomtjes’, ‘silvre stroomtjes’, ‘teere spruytjes’, ‘reyne cruydjes’ en het ‘Snee-wit gewolde vee’ is liefelijk geschilderd. Het gebruik van de vele verkleinwoorden versterkt dit liefelijke karakter in belangrijke mate. Ook de opdracht aan de bladeren, het water en de wind om met hun geluid een boodschap aan de geliefde over te brengen, is een gegeven uit de arcadische literatuur. Het herhaaldelijk gebruik van de tijdsbepaling ‘nu’ lijkt erop te duiden dat de ‘ik-figuur’ zich bevindt op de drempel van een nieuw begin. Zij spreekt de natuur en de dieren om haar heen aan met de mededeling dat alle zinnelijke begeerten en zondige gedachten hun glans verloren hebben, nu zij met geloofsogen de beminnelijkheid van Christus heeft leren zien. De natuur wordt in de steeds terugkerende regel opgedragen, aan Christus te vermelden dat voortaan alle begeerten van het hart op Hem gericht zullen zijn. De belijdenis van de herderin mondt uit in een doxologie waarbij ze met woorden van Hooglied 5:10-16 haar geliefde prijst. In barokke bewoordingen roept ze in de laatste regels de hele kosmos te hulp om haar liefde tot Christus te bezingen. Met betrekking tot de vormgeving valt dit gedicht op door de zuivere woordkeus en de soepel verlopende versbouw. Trimp heeft o.a. op grond van het thema van het verlangen naar de afwezige geliefde gesuggereerd, dat L. hier de stijl van de petrarcistische minnepoëzie van P.C. Hooft heeft nagevolgd. Hoe dit ook zij, L. heeft met dit gedicht in ieder geval aangetoond, dat hij met gebruikmaking van motieven uit de wereldlijke literatuur in staat was een diep-religieus gedicht te schrijven.
Lit.: Bronsveld, 52-58(T); Van Es, 353; Komrij, 392-397(T); Gorter (1), 161-162; Trimp (1), 22-23, 109-110; Trimp (3), 82-83; De Reuver, 164. |
|